Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 392] [p. 392] Storme op zee Geweldig waait de wind, de boomen buigen, terug en weer terug de ruiten slaan; het ratelt radeloos, of 't al in duigen, of 't huis begeven ginge en 't hof vergaan: te dapper is de wind in 't land gekomen, te schielijk is de ruste ons herte ontnomen! Hoe moet het nu op zee, bij zulke stooten, in stukken stuiven, stier en steven, al 't gerief van roe en ra? De visschersbooten, wie weet of 't amper een ontraken zal? 't Wordt menig moeders kind, op zee aan 't draven, eer 't morgen is - wie weet? - een graf gegraven! Ze bidden, op hun' knie'n; de vrouwen weenen, ze houden, met der hand, hunne ooren dicht: ‘Woe-hoe! de zee! de zee! onze arme kleenen! [pagina 393] [p. 393] en 't laatste, dat daar in zijn' wiege ligt! Het schamel schaap, 't en is geen maand geboren, en ... heeft het vader al op zee verloren?’ ‘De penningkeerse brandt: de winden stillen zal God misschien nu nog, die alles kan; Maria zal voor ons den Heere willen te voete vallen, daar ze is moeder van! Och helpt en houdt ze vrij van zeer en zorgen, en licht zal vóór uw beeld staan, Moeder, morgen!’ De vader, oud en stram, van 't lange varen; de schipper, en Zij ook, met elk een kind; de twee, die, maandage eerst, gebruiloft waren, de jonge knape, en die zijn herte mint: ze komen hun' belofte eerbiedig boeten en, waschlicht in de hand, Maria groeten, 19-1-1897. Vorige Volgende