| |
| |
| |
IJslandvaarders
o Visscher, die uit visschen gaat,
naar IJsland, en wilt oversteken,
hoe 'n schrikken u de winden niet,
die schip en liên de lenden breken?
o Visscher, die het land uit loopt;
uw huis, uw' vrouwe, uw kind, uwe erve,
hoe 'n vreest gij niet dat dit, aleer
gij wederkeert, of dat, u sterve?
o Visscher, die uit visschen gaat,
naar IJslands koude en kale boorden,
hoe vindt gij daar den weg naartoe,
den verren weg, in 't hooge noorden?
En hoort gij niet hoe, gram en grouw,
de wulven en de beren huilen;
en smakken, om uw' schamele schuit,
hun' diepe en donkere watermuilen?
| |
| |
Den walvisch, hoe en vreest gij niet,
matroozen; en de haaientanden?
En 't ongruw zonder name, dat,
bij nachte, doet de schepen stranden?
En 't vier, dat uit de bergen springt,
hoe 'n vreest gij niet, ontvreesde lieden,
die noordwaards uwe zeilen zet
en zoekt uw land vaarwel te bieden?
o Schipper, die naar IJsland gaat,
hoe 'n zal u dit niet angstig maken,
dat, zeven masten hooge, aldaar
heet water heete bronnen braken?
| |
| |
Heel IJsland is één' klippe, daar
te zien, één oordtje beuter hooge,
geen kruid en is: hoe staat daarop
zoo nagelvast uw herte, uwe ooge?
o Schipper, zijt ge uw leven moe,
en liet gij liefst, in zee gesmeten,
uw lijk, in 's waters ingewand,
de wormen en de visschen eten?
Vaarwel dan, en goe dagen, op
uw' verre reize! Ik zie u zinken,
allengskens ... Ei! den mast nu, nu
niet anders meer als water - blinken ...!
|
|