Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 386] [p. 386] Lentegroen 't Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, 'k en hebbe er ik, o grondig groene zee, maar twee: wie kander moedeloos, den dwang mij doen gedoogen van 't geen mij tegenhoudt nen tocht in al dat groen te doen? Gij vlerkendragend volk, gij allerhand gezwinde doorvliegers van de lucht, de lieve lente lacht zo zacht; en gij, gij vliegt haar in 't gemoet, bij lork en linde, in 't nieuwgeboren gers, in 't onkruid en in 't riet: ik niet! Gij bietjes ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in 't rood, in 't geel, in 't blauw gepinte pepels, haait en draait en drentelt, op en neêr, eer 't zonnelicht, verhuizend van hier, u, 't lieve groen, en mij, de moede nacht ontkracht! [pagina 387] [p. 387] o Grondig groene zee, 'k ben visschende op de baren van uwe oneindigheid van groen, en mijn gewin daarin verheugt mijn arem herte: om 't gene ik late varen, om 't gene ik vangen kan, en ... God gebenedijd mij zijt! 27-4-1895. Vorige Volgende