Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 384] [p. 384] Weldadig zonneweêr Weldadig zonneweêr, hoe lang heeft ons verlangen gewacht naar uwen troost, geveterd en gevangen in 's Winters lastigheid! Zal 't zomer zijn voortaan, of zult ge, wederher al, zonne, u duiken gaan? De menschen danken u volmondig, en de hoven, in 't eerst aanschouwde groen, u dankbaarheid beloven; de vogels vliegen los en blij; het kweekenoot, ontdonkerd hier en daar, de staldeure openstoot. Daar davert iet dwersdeur elk wezen; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit den hemel dalen: of wat, ontdekt het mij, wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, 't zij mensche, dier of boom? 't Is zonneweêr; het is ... 't is zomer; al 't geleden, al 't uitgedroogde kwaad is weg, uit lijf en leden; de zonne lacht en laaft het herte los en vrij van kommer, of het ook geen' dag nog zonne en zij. [pagina 385] [p. 385] Wie zal de goedheid dan, wie de eeuwig onbegonnen milddadigheid van Hem, den dagraad aller zonnen, verstaande, ootmoediglijk genoeg, op beide knie'n aanbidden? wie den naam vollovend zijn van Dien? Door de eeuwige eeuwen heen, geloofd zij 't eeuwig Wezen; zij 't eeuwig Licht geloofd, zoo nu zoo ooit nadezen: zij 't eeuwig Liefdevier, het leven van 't heelal, geloofd, zoo lange iet is, of ooit iet wezen zal! 1893(?). Vorige Volgende