Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] Boomen Hoe eigen zijn de boomen al, van dracht en groeibaarheid: de hulst en bloot zijn' takken nooit, hoe fel de buien berschen; de beukenboom zijn' handen naar den hemel openspreidt; en, slaande, schijnt de berkenroe den wilden wind te derschen! Op wacht, en achter 't water, staan, gekroond met immer versch gewaai, de dikke koppen van de ontaarde wilgenstompen; en de elzenhouten stammen zie 'k, verzopen onder 't gers der natte zompe, allengerhand ze leêg- en droogepompen. Den eekenboom bewondere ik, die, wortelvast, alleen, in 't slaghout, en van krachten en van schoonheid heel gebleven, de keizer schijnt, het opperhoofd, de herder, algemeen, der machtelooze rijzels, die beneên zijn' grootheid beven. Het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan, van geur onovertroffen, als 't aan 't bloeien is; en 't ronken der bezigzijnde bietjes, op de blommen en de blaân, is zoete, alsof er harpen langs de lindenlanen klonken. [pagina 373] [p. 373] Die de eerste, die de laatste zijt, in 't warme, in 't koude jaar, hoogstammig, hooggespilde, hooggetopte abeelen, binnen uw' alderhoogsten gaffel zit het schilde vogelpaar dat schetterbekt, zijn luchtgebouw zorgvuldiglijk te ontginnen. En, verre en na, gedoken in den essche en in den iep; in doorenhagen, dennenhout, in olmen, in platanen; in appel-, pere- en kriekelaar, zoo roert er een gepiep van vogels, die voor vogels, hun' oorije, de wegen banen. Terwijl, geschoten hemelwaards, als uit nen boge, snel, den espenboom ik striemen zie van verre; en teeken geven dat hier, in onze lucht en in de veie gronden fel, van 't vogelvolle Vlanderland, nog boomen staan, die leven. 22-4-1895. Vorige Volgende