Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 371] [p. 371] Het borelingske Zijn tandelooze mond lacht lieflijk; ongewonnen zoo is het woord hem nog, en 't weten onbegonnen van mannelijk verdriet, van vrouwelijk misbaar: een kerstekind en is 't, een borelingske maar. o Mochte 't, immer voort, eenparelijk verblijden; een borelingske zijn, dat lacht, ten allen tijden, zoo 't nu doet; onbewust, het muilke rood en rond, waarom zoo lustig lacht zijn tandelooze mond! Zijn tandelooze mond zal, eenmaal, tanden moeten; 't zal woorden spreken; 't zal, 't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten; 't zal wakker worden, en, gewassen, meer als eens, zijne oogen wasschen, naast de bronnen des geweens. 6-10-1896. Vorige Volgende