Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] Sempervivum tectorum L. Donderbare, die daar, stille, 't schamel boerenvolk te wille, 't lijvig dakstroo ingeklast, waakzaam zit, en wortelvast. Angst- en vreesloos wonen ze, onder uw bewaken, voor den donder: viel hij 't vunzig dakstroo in, schâloos bleef al 't huisgezin. Geren zie 'k de katte, bachten u geluimd, de vogels wachten; bachten u, heur hermelijn 't zonneken genietend zijn. Ligt de naakte snee' medallen om en op u neêrgevallen, dan en vindt, al zocht hij zeer, donderbare, u niemand meer. 't Lijdt ook lange eer de euziedropen los zijn; eer gij, uitgekropen, weêr den lauwen wind begroet, die de daken leken doet, Ei, 't verheugt mij, in die dagen, als van u de wintervlagen weg zijn; als gij, groen en blauw, perels draagt, vol morgendauw! Naast u dan voorbijgewanderd, groete ik u, van verwen g'anderd; groete en zegge, op God gesteund: ‘Zalig die beneên u weunt!’ [pagina 370] [p. 370] Ja, daar woont, te zulker steden, overvloed van vriendlijkheden, arbeidzin onliegbaar, end rijkdom, die geen' roest en kent. Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake herbergt uw' miskende vlake, schamel stroodak; oud en trouw Vlanderens eerlijk huisgebouw! Donderbare, laat, nog eeuwen, laat uw groen al wit besneeuwen, 's winters; laat het zonnevier, 's zomers, u ontverwen schier. Maar, en komt niet af, van boven 't stroodak onzer boerenhoven; noch en laat hun huis voortaan, donderbare, onveilig staan! Blijft den zwaren donderwagen, blijft den bliksem verder jagen; blijft, en, daar ge uw' wortelen spant, God beware ons Vaderland! 3-2-1894. Vorige Volgende