Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [o Ongeworden, eeuwig Wezen] o Ongeworden, eeuwig Wezen, al 't uitgelezenste uitgelezen, dat Gij niet zijt, is onbekwaam, van nòg zoo verre, U aan te raken, naamkondig Uw' bestaan te maken, of uit te spreken Uwen naam! Gij weet alleen, Gij hebt geweten, eer tijd en tel ooit wierd gemeten, eer iet bestond van dat bestaat, wie, hoe en wat Gij waart, voordezen; wat nu Gij zijt, en eeuwig wezen zult, zonder erve of wedermaat. [pagina 314] [p. 314] Hoe zou, hoe zou ik spreken durven? Mijne oogen dekken diepe schurven, mijn' tonge en kent geen woord dat zal, gesproken, Uwen glans niet tanen, of eenigszins te meten wanen de schaduw van Uw' grootheid al! o Hemel, afgrond van Gods wonderen; o zee, o felgetaalde donderen; o nacht, o nevel, donker, diep, hoe heet Hij, zegt me, zegt me spoedig, de God, die u zoo overvloedig, zoo vol van Zijne grootheid schiep? o Rijk omgroeide waterwegelen, o blanke en blijde hemelspegelen, o eindloos blauw, o eindloos groen; o vogelen, in den bosch gedoken, weet gij die name, onuitgesproken, niet in uw' tale uiteen te doen? o Sterren, leert het mij, in letteren van vier; o weêrlicht, laat het schetteren, verre in het hemelbreed gewelf: wat is Hij, dat niet een bekwame is te weten hoe en wie Zijn name is, en hoe Hij heet, Hij, - 't Wezen zelf? 14-11-1881. Vorige Volgende