Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
Wat eere is 't mij den Dien te weten,
dien niemand weten kan 't en zij
Hij zelf Hem zelven, onverspleten,
van al dat Hij niet is heel vrij!
Wat eere is 't mij in Hem te hopen,
en alle onvaste hope aan Dien.
die eeuwig vaste is vast te knopen,
niet roekend wat mij zal geschiên!
Wat eere is 't mij den Dien te minnen,
in wien ik leve, ik ben, ik roer;
uit wien mijn einde en mijn beginnen,
aleer iet was, te voorschijn voer!
Wat eere is 't mij, na tijd en stonden,
alwaar Hem niets meer dekken zal,
bemind, gekend, gehoopt, gevonden,
te zullen zien, - den God van al!
1890(?).
|
|