Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 310] [p. 310] [Mijne oogen zien bij dage] II Cor., V, 7 Mijne oogen zien bij dage, de nacht ontzegt mij 't licht, 't en zij ik hulpe vrage, aan oor- en handbericht. Doch hand en oore en oogen, of hielpen ze al te gaâr ter wetenschap, ze'n toogen mij half de waarheid maar. Gelooven moet ik mede wat woord- en schriftverstand mij vatbaar weten dede; van verre en bij der hand. Gij Roomen, gij Athenen, gij Nijl, gij Tibervliet, waart heel en al verdwenen voor mij, 'n geloofde ik niet. Van Alexanders vechten, van Caesars wreede dood, van wetten en van rechten, van dichters kleen en groot; van wijde en wilde streken, van wilde en woeste zee'n, wie wist er mij te spreken, geloofde niet elkeen? Twee sperkende oogen spoken, twee lipkes lachen smal; maar 't herte zit gedoken: 't geloove 'et zoeken zal. [pagina 311] [p. 311] Ge'n hadt, o wereldjager, uw land nooit aangeroerd, en hadde, Christusdrager, 't geloove uw schip gevoerd. Mijn ooge ziet een sterre, ze ziet erin 't getal tien duizend, heinde en verre: 't geloove alleen ziet ze al. 't Geloove weet dat ze allen, geene enkele min of meer uit Uwer hand gevallen, U loven, God den Heer! En 't gene ik, ondoorkerfbaar van wille en wezen, ben; onsterflijk, onbederfbaar, alzoo 'k mij zelven ken: één' ziele, een enkel wezen, wie heeft haar ooit geraakt? wie zag er ooit den Dezen die alles heeft gemaakt? Uw' lijdenschap onnaambaar, Uw' liefde en Uw verdriet, en waren mij verstaanbaar, geloofde, o Heere, ik niet. 't Moet al geloovend komen tot kennisse en bescheid, de wijsheid uitgenomen van Uwe alwetendheid. [pagina 312] [p. 312] 't Moet al geloovend raken, geloovend tot der dood, uit 's afgronds wijde kaken, in Uwen vaderschoot! Verleent mij, vol betrouwen, geloovende, in den schijn des werelds U te aanschouwen, en dankbaar U te zijn. En 't ende mijns beramens zij deze Apostelstem: Per fidem ambulamus, et non per speciem! 1892-93(?). Vorige Volgende