[Als gij het zegt ik zal 't gelooven]
Als gij het zegt ik zal 't gelooven,
o God, die niemand falen laat
van licht een' armen knecht die U te wachten staat
in 't diepe van dees donkere boschwaranden,
die 'k, tastend met mijn' handen,
te ontvluchten zoeke, o God! Ik roepe, buiten raad,
naar U, die alles weet, die wijsheid zijt en waarheid,
naar U, die alles kunt: om leven, licht en klaarheid.
Het licht verschijnt, de banden breken,
de zonne rijst, ze is opgestaan,
herschitterende onbelet, zie 'k blij weêr opengaan;
de duisternis verdwijnt, en allenthenen
is 't aarderijk omschenen
van prachten door geen kunst gekend of nagedaan;
het aldoordringend licht komt lekend langs de blâren,
tot in het diepste woud, mij zoekend, afgevaren.
o Ziele, uw licht is 't eeuwig Leven,
is 't eeuwig Licht, dat nooit en faalt;
God zelve is 't, edele ziel, die dóór en dóór U straalt:
vergeefs gepoogd aan blende en doove lampen
u ergens vast te klampen;
vergeefs om falend licht uw dierbaar zelf betaald:
God licht u, edele ziele, en, onbevreesd te dwalen,
in 't eeuwig Licht, zoo zult ge onfaalbaar zegepralen!
|
|