[o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht]
Donec requiescat ...
o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht,
dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden,
verspleten en gedeeld, zoo meervoud als de bladen
die eenen boom bestaan: hoe zal ik uwe macht
ontvluchten en toch eens 't eenvoudig enkel zijn,
waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn?
Vertrekt van mij, verlaat mijn al te ondiep gezicht,
mijn al te onkundig en mijn al te onmachtig wezen;
laat af, en zij mijn' ziel, mijne enkele ziel gerezen
tot waar zij God aanschouwt en, in dat duister licht,
veel klaarder als de zon die deze wereld wekt,
de bronne zelf van al dat denken heeft ontdekt!
Verlaat mij, kostbaarheid van peerlen en metaal;
verlaat mij, dierbaarheid van ouders, vrienden, magen;
verlaat mij, 't leven zelf en de alderliefste dagen;
verlaat mij, woord en werk, gevoelen, tijd en taal,
verlaat me Gij alleen, gebleven, Gij toch niet,
door wien mijn ziele leeft en Uwe klaarheid ziet.
o Banden, al te fel, o kerker, veel te zwaar;
o lichaam, slavernij des levens, op der aarden,
hoe lang nog moet ik, geest, in uwen dwang ontaarden?
Wanneer toch, wordt mij God en 't eeuwig raadsel klaar?
Of is 't om niet, misschien, dat mij daarbinnen trilt
eene ongekende tocht, die altijd opwaards wilt?
| |
Om niet? o Neen, om niet en heeft God iets gedaan,
en heeft God iets gewild, en heeft God iets gelaten;
mijne onrust zal wel eens een eeuwig rusten baten,
en dan alleen zal ik eerst leven en bestaan;
dan zal mij, vrij en vrank, God eeuwig medezijn,
dan zal 't mij altijd ruste en eeuwig vrede zijn!
|
|