III
o Daglicht, dat aan de oosterkimmen
mijn' hopende ooge ontluiken ziet,
ge'n boodschapt, in uw' blanke schimmen,
den langen, vollen dag mij niet.
o Eeuwig licht, verschijnt, wij wachten
naar 't wenden van deze aardsche nachten:
waar hapert gij, zoo lang verbeid;
Gij, 't licht alleen, die, aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die onbegonnen,
noch dag en kent noch duisterheid!
't Is dagraad en 't is avondluchten,
maar enkel dag en is het nooit,
op dezer aarden; en te vluchten
begint de middag, versch voltooid.
Geen wijsheid, of ze dreegt te dwalen;
geen moed, die ooit zal zegepralen
bestendig, op de duistere macht;
geen' blijdschap, oft een bron van tranen
zit rijpe, om heur nen weg te banen
deur de oogen van die lijdt ... en lacht!
Of velen, die daar vielen, mochten
toch onverroerbaar blijven staan;
of iemand eens hield volgevochten
den zwaren kamp des levens aan;
waar bleeft gij, duistere tijdbedervers;
| |
waar bleeft gij dan, verwaande stervers,
die leven, licht en lieden haat?
Ge en waart niet meer en, onbenepen,
stond bloeigewas bij volle grepen,
waar gij, oneerbaar kruid, nu staat!
o Dwaas geweld van narrenbenden,
die dreegende ons alom bespiên;
die zoeken ons den weg te ontwenden
en 's levens licht! Waarheen nu vliên,
waarheen nu vluchten, God? Of moeten
wij zinken en voor zulken boeten
die heeten ons, van kindsbeen af,
miszaken eere en recht en reden,
miszaken Uwe aanbidlijkheden,
miszaken al, geweerd het graf?
Neen, neen, 't gehoop moet hooger dragen,
de vlucht moet hemelwaard gestierd,
naar beter licht, naar voller dagen
als 't daglicht dat onze aarde siert.
Dit ballingschap moet eenmaal enden
en 't Vaderland zijn' legerbenden
in de eeuwige erfenisse ontvaân,
waar zij die hier heldhaftig sterven,
daar licht weêrom en woonsteê werven,
den dag des Heeren ingegaan!
Vernieuwd zult dan, gij zonne en sterren,
gij aarde en zee, gij berg en dal,
verrijzen uit dit wentelwerren
van rampe en rooie en ongeval;
vernieuwd zult dan, o mensch, gij wezen,
gered, geheeld, hersteld, genezen,
| |