Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 258] [p. 258] [Hoe menigvuldig valt het loof] Vanitas. Hoe menigvuldig valt het loof de boomen af! 't Ligt al omneêr, dat eertijds aan de hoven gaf dat heerlijk schoon, dat schaduwvol, dat frissche loof, dat, nauwlijks woei november, weêr in de eerde stoof. Verganklijk is toch alles! Ach, uw' bladerkroon, o boomgewas, en blijft maar half een uurken schoon; en, hoe zij verscher, vroegertijds, was opgetooid, hoe vuilder nu ze in 't vuile zand is afgestrooid! De wegen liggen vol; en, in de velden gaan, 't is treên, eilaas, op dorre nu, op doode blaên; op lijken, als of 't ware, en op verganklijkheid, die, arme en eensch van verwe, alom ligt uitgespreid! Geen' groeite meer; geen' geile, geen' gezonde macht van leven; die in 't lenteloof u tegenlacht; maar arme en ongeholpen, vol ellenden groot, ligt alles dat toen leefde nu in stervensnood. [pagina 259] [p. 259] Het weent, het zucht, ontzenuwd en ten val bereid in de oude en onverganklijke al- verganklijkheid. Bestaat er, Bron des levens, dan geen leven? Neen, 't en zij datgeen dat Ik ben, en dat Ik verleen. Ik leve alleen, die 't leven gaf aan al dat leeft en, zonder mij, noch leven iet, noch licht en heeft; dat leven is het leven, in- derdaad gezeid, en blijft mijne altijd nu zijnde on- verganklijkheid! 22-10-1891 Vorige Volgende