| |
[Spellewerkend zie 'k u geerne]
Spellewerkend zie 'k u geerne,
vingervaste, oudvlaamsche deerne;
die daar zit aan 't spinnen, met
't vlugge allaam, uw kobbenet.
Vangen zult g' ... hoe menig centen
in die looze garenprenten,
die gij neerstig, heen en weêr,
krabbelt, op uw kussen neêr?
Schaars genoeg om licht en leven,
schamel dak en doek te geven
u, die kanten wijd en breed
werkt aan 't koninginnenkleed.
| |
| |
Vangen zult ge, o, schatten geene;
maar mijn hert, dat hebt ge, kleene,
vast gevangen in den draad,
dien gij van uw' stokken laat.
Geren zie 'k uw lantje, al pinken,
nauwe een leeksken olie drinken,
en u, 't bolglas doorgebrand,
volgen, daar ge uw' netten spant.
Spellewerkster, wat al reken
spellen zie 'k u neêrwaards steken
in uw kussen, slag op slag,
meer als ik getellen mag!
‘Ieder steke maakt me indachtig
hoe men 't hoofd van God almachtig’
zegt ge, ‘en tot zijn bitter leed,
vol van scherpe doornen smeet.’
‘En ik rake, alzoo 't voorheden
altijd mijns gelijken deden,
eerst mijn hoofd, een' spelle in d'hand,
eer ik ze in mijn kussen plant.’
Zingen hoore ik u, bij 't nokken
met uw' honderd spinnerokken,
wijls een lied wel, lieve: och laat
mij eens hooren hoe dat gaat!
En zij zong, de maged mijne,
't liedtje van Heer Alewijne,
hoe, vol wreedheid ongehoord,
's konings dochter hij vermoordt.
| |
| |
Dan, den ‘telling’ zong zij mede,
na des spellewerkers zede,
‘Een is een,’ dat oud gezang,
van wel dertig schakels lang.
Zingt mij nog, mijn lieve kleene,
van de Moeder maged reene,
van sinte Anne, die gij dient,
als uw' besten hemelvriend.
Zong zij dan, al twee drie hoopen
stokken deur malkaar doen loopen,
weêr een liedtjen, op den trant
van heur spellewerkend hand:
‘Reine maged, wilt mij leeren,
na verdienste uw' schoonheid eeren,
die, van Gods gena verrijkt,
versch gevallen snee' gelijkt.
Onbevlekt zijt ge, en gebleven
reine maged, al uw leven:
wit als snee' zoo, Moeder mijn,
laat mij, laat mijn handwerk zijn.
Laat mij, een voor een, de vlassen
webben aan malkaar doen wassen,
die ge mij beginnen zaagt,
te uwer eere, o Moeder Maagd!
Onbevlekte, nooit volprezen,
laat 't begin en 't ende wezen,
van al 't gene ik doe en laat,
als dit maagdelijk gewaad.
| |
| |
Dan, wanneer mij garen, stokken,
webbe en al wordt afgetrokken,
zoete lieve-Vrouw-ter-snee',
spaart mij van 't onendig wee!’
Chrysanthemen, hofsch gegroei,
dat den winter komt beschimpen,
van uw kakelbont gebloei!
Chrysanthemen, wit en rood,
blauw en bruin, en geel- en valuw,
zad van verwe, en derf als dood.
Chrysanthemen, fijn geplooid
zijn de riemkes, zijn de snaren
of er goud ware op gestrooid.
Chrysanthemen, te allen kant
steken, scherpgevind, de vonken
spijts den winter, heel in brand.
Chrysanthemen, zot gemutst,
kroes van hare of lang van stressen,
of verkloerijd en verklutst.
| |
| |
Chrysanthemen, gij zijt recht
schoone, als 't zonneweêre u zegent,
lijk bij dranke, en scheef gevrecht.
houdt men wijdag te uwer eeren,
droomt en dicht van u, alsdan.
mocht ik uw' gedaante aanschouwen
mat van 't eeuwig mesgekerf.
Chrysanthemen, weêr 'k u vrij
levend, of geschilderd vinde;
herontwekt het herte mij.
Chrysanthemen, heidendsch kruid,
weest haar toegewijd! - 't Is uit.
|
|