Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [o Pereboom, belaên] o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig! Nog onlangs stondt gij daar, o schoone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de bien van verre en na deed kommen. De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw' hoogste kruine. [pagina 252] [p. 252] Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schoonen dag, me een meêlijend herte dragen? o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder! 5-11-1890 Vorige Volgende