| |
[o Boomen, die uw vonnis wacht]
Morituri.
o Boomen, die uw vonnis wacht
in Bamisbonte kleederdracht,
om, dood en in den ban gedaan,
geheel den winter bloot te staan;
hoe prachtig, overprachtig, al
uw menigverwig loofgetal;
dat, stervende, en in 't zonnevier,
veel schoonder is als levend schier!
Terwijl, in 't vlugge stoomgerid,
ik varende en u ziende zit
aan 't volgen, als nen ommegang
van bontgepinte reuzen lang,
zoo spichte ik bei mijne oogen doof
en duister, op uw blinkend loof;
dat, alleszins geplekt, geboend,
de welgezinde zonne zoent.
| |
| |
o Wonnegaarden, aangeleid
met kunste, en kunstig uitgebreid
in wandelwegen, hooge en neêr,
en langs, en over 't water weêr;
daar ge allerlei geboomte, wijd
en breed gewassen, ziende zijt,
o gij, die in Octobermaand,
den weg daar voor uw' voeten baant;
daar dreven gij en drommen groot
ziet staan, in al hun' leden dood;
doch levende en in 't lichtgeweld
des zonneviers te pronk gesteld!
Daar staander, eerbiedweerdig grauw;
daar staander, derf- en duisterblauw;
daar staander, als één' kankerblom,
zoo vierig en zoo rood, rondom.
Daar zijnder die doorwenteld staan
van geluw- roode en groene blaên,
den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit,
bij nachte, en duistere steenen broeit.
Tot braambeesrood, tot bruin geblaêr,
met malscher nog, ontmoete ik daar;
en donker, en zoo zwart als git,
dat schuilende in de diepten zit.
Abeelenboom, mij liefst van al,
en immer best, bevallen zal
't geglinster van uw stervend goud,
dat glariet in al 't ander hout.
| |
| |
o Averesscher bezen rood,
gij blinkt daarbij zoo blijde, alzoo 't
getintel en 't robijngestraal
in schouwburg doet, en bruiloftzaal.
En praat mij van het veege lied, -
't is zegsel dat! - der zwanen niet:
hier leeft en sterft, oneindig schoon,
een duizendverwig klankvertoon.
Hoe jammer, in dit boomgebouw,
dat boosheid ooit geschieden zou;
daar Gij, in ieder blad gebeeld,
o God, mij aan mij zelven steelt.
Hoe jammer, moest in zulk een oord,
door Satans list ik ook bekoord,
zoo Eva eens, o Schepper mijn,
en Adam, U mishagend zijn!
Doch neen! Gelijk aan 't Bamisblad,
vergunt, o Heere, uw' dienaar, dat
de laatste dag mijns levens mij
de beste en U de schoonste zij!
|
|