Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
De doode blâren dekken al
den nesschen grond; de paden
en zijn, beneên den looverval,
maar nauwlijks meer te raden.
Het doomt alom, verrukkend mij
den zin, vol wondere reuken:
van blommen niet nu, blank en blij;
de wind hielp ze al verkreuken.
Maar reuken zijn 't van blad en boom,
van boomschorse en van wortelen;
van najaarsveite en najaarsdroom,
die uit der aarden bortelen.
't Is 't leven dat den bosch verlaat;
en, met zijn' trage vlerke
vol wierooks, naar den hemel gaat
en stijgt, als in een' kerke.
Hoe sterkend! Hoe verschillend van
de geile, onversche vochten,
die al dat immer stinken kan,
wers stinkende, overlochten!
Zoo aêmt het uit elk een voortaan,
uit alles, uitgenomen
den bosch, al waarder boomen staan
en zelden menschen komen.
Hoe riekt gij, groote boomen goed,
en kleene; en tusschen beiden,
uw' blaren, die met zalven zoet,
's jaars sterfbedde overspreiden!
| |
[pagina 251]
| |
't Verheugt mij in uw midden! Mocht
mij nooit een' reuke naderen
als die daar stijgt, als levenslocht,
uit uw' gestorven bladeren!
o Bamisbosch, zij God van al
geloofd, die u betrekken;
en, zoekende in den bladerval,
daar zielentroost ontdekken!
1890
|
|