| |
[Dat ze altemaal die God verachten]
Dat ze altemaal die God verachten,
eens willens en eens werkens, naar
't ontchristenen van Vlanderen trachten,
'k en vreeze geen Geloofsgevaar,
zoo lange, o God, wij Vlanderlingen,
u herten rein ten autaar bringen.
Laat nòg zoo schoon de schoonheid wezen
der lieve bruid; laat nòg zoo eêl
de mannenkracht zijn, uitgelezen,
des bruidegoms; hoe baat het veel,
zoo niet hun' beider herten binnen
een' schoonheid woont, die God kan minnen?
Die schoonheid hebt ge in haar gevonden,
die vroomheid hebt ge in hem bemind,
gij, bruidegom, met haar verbonden,
gij bruid, met hem verhuisgezind;
en beiden zijt ge, in God goê vrienden,
twee herten die malkaar verdienden.
De deugd heeft u, van ouds genegen,
in eere en trouw bijeengebracht;
de deugd verwaarborgt u den zegen,
dien Kerke en Volk op hen verwacht,
die 's Scheppers woord, in God verbonden,
‘Getween zijt een,’ zoo wel verstonden.
De stam, zoo de oude vaderen spraken,
van deugdenwege alom vermaard,
zal stamgelijke telgen maken,
en vruchten na den boom geäard:
zoo zult gij, man en vrouw, nadezen,
dit wenschen wij, ook vruchtbaar wezen.
| |
| |
Niet vruchtbaar zoo de lanken plegen
van al dat roert of aêmt, o neen,
maar vruchtbaar na de ziel bedegen,
zoo wordet gij, en zoo alleen.
Dit wenschen wij, die, God in de oogen,
het diepste van ons herte u toogen.
Zou 't anders geene ontaarding wezen,
zou 't anders geen' vervloeking zijn,
zoo zulk een' stam kwame uitgerezen
een' vrucht, besmet met 't helsch venijn,
dat nu alom, door land en weiden,
de dienaars van den vijand spreiden?
Neen, neen, 't en zal, helpt God, gebeuren,
voor Vlanderland te diepe een' rouw,
dat gij, o man en vrouwe, eens treuren
en zeggen zoudt, malkaar getrouw:
‘Och hadde God omneêr geslagen
den stam, die zulk' een' vrucht zou dragen!’
Ontschuldigt, zoo de kwade driften,
die wij, benauwd ten allen kant,
zien onweêr en verwoesting ziften
op u, o dierbaar Vlanderland,
de blijdschap van deze ure stooren,
en doen een onblij woord u hooren!
Zij ver van hier de vrees gedreven,
zij 't vrij voorzeid, geliefde bruid
en bruidegom: uws levens leven,
als 't bloeiend eens uw herte ontsluit,
't zal zijn zoo gij zijt, en 't zal blijven,
in eere en deugd, uw' namen schrijven!
| |
| |
| |
In festo S. Guidonis.
Patroon van Anderlecht, aanhoort
hetgeen wij biddend van U vragen:
't is dat wij lange mogen voort,
in eere en deugd, aan God behagen;
en, zoo gij zelve eens hebt gedaan,
dat wij, u nadoende, altijd meugen
den rechten weg des Heeren gaan
en onzer vrienden hert verheugen.
Gij waart een neerstig arbeidsman,
ge 'n aat geen onverdiende korsten;
't geluk van die dat zeggen kan
't geluk wel weerd is van de vorsten.
Wij volgen arbeidzaam u na,
maar, opdat elk van langs om nader
spreekt schoon voor ons bij ‘Onzen Vader!’
Gij rust nu menige eeuwe alreeds
in 's Hemels onvolkende kringen,
en 't edel wit des bruiloftskleeds
vervangt uw' schamel werkmansdingen;
verhoort ons dan, die, hemelwijd
van uw' gewonnen rustpaleizen,
die al te ver van waar gij zijt,
in 's werelds beêweg gaan en reizen.
Die weg is ons bekend: hij wordt
met wakkere handen ons gewezen;
bewaart die handen lange, en stort
uw' zegen op die, ongeprezen,
ons leeren gaan, en staan en lijen,
die langs dien weg met ons verheugen,
tot dat wij 's Hemels poorten zien
en, al te gaêr eens, binnenmeugen!
|
|