Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] [Hebt gij nog geluisterd] Hebt gij nog geluisterd naar den merelaan, 's avonds, als het duistert, als de sterren staan? Op den hoogen sperel, daar hij verre ziet, luide zingt de merel nu zijn avondlied. Hoort zijn' kele galmen haal en wederhaal: 't zijn lijk Davids psalmen 't is lijk orgeltaal. Kout hij met de blâren van den boom, misschien; die, al slapenvaren, hem goên avond biên? Kijft hij op de winden, die, voorbijgegaan, hem, den blijgezinden vogel, 't zwijgen raên? Wenkt hij naar een' sterre, die hij ginder ziet blinken, hooge en verre? Ai, 'k en wete 't niet! Een alleene het wijs is, wat de vogel zingt, weer het luide of lijze is dat zijn' tale klinkt. [pagina 229] [p. 229] Hoort zijn' kele galmen haal en wederhaal: 't zijn lijk Davids psalmen, 't is lijk orgeltaal. Somtijds, in de kerke, hoore ik stemmen aan, lijk die lieve en sterke van den merelaan. Als 't, te zeker' stonden, sursum corda klinkt; en 't, uit de orgelmonden, zingt en wederzingt. Rijzen doet mijn herte naar den hemel, dan; lijde ik pijne en smerte, 't leed verlicht ervan. Al met eens, hij schettert, tiert en tureluit; ‘Vier slaat’ hij dat 't spettert: en ... 't is uitgefluit! 1880-81(?) Vorige Volgende