| |
[Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen]
Beati omnes qui timent Dm.
‘Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen,
die Zijne wegen gaan, gelukkig zijn die al!
Uw handwerk zal u voên, 'k zal uwe welvaart meerzen,
en al hetgeen gij doet u voorspoed brengen zal.
Uw' bruid, een wijngaardrank gelijk, vol zware bezen,
zal 't huis waarin gij woont versieren, te allen kant;
uw' kinderen zullen als oliventelgen wezen,
rondom uw tafelberd, als eene kroon, geplant.
Aanschouwt, zoo zult gij, zoon des menschen, zijn gezegend,
die Gods bevelen met Godvreezendheid vervult:
God zegene u, aanschouwt, uit Sion afgeregend,
't geluk Jerusalems, zoo lang gij leven zult!’
Zoo sprak de waarheid Gods, in Davids taal, geleden
al menig duizend jaar; doch, altijd jong en frisch
was over duizend jaar, als op den dag van heden,
de wetenschap van Hem die alles wetende is.
Hij, God, voorzag van toen, zoo wij nu zien, geboren
uit echten vlamingsstam, vol eere en deugdzaamheid,
| |
| |
dien goeden herder reeds, dien pastor uitverkoren,
die heden wordt de kroone om 't edel hoofd geleid
van vijftig jaren vol eerweerde priesterdaden;
van vijftig jaren vol ten besten geven van
zijn eigen zelven, en zijn' kinderen overladen
met al dat vrede, en vreugd, en vriendschap heeten kan.
God zag hem, en Hij sprak: ‘Gelukkig zijn die vreezen
den Heere en in dien weg des Heeren gaan! Ik zal
ze loonend voeden met mij zelven, en vermeerzen
den voorspoed en den drijf van hunne werken al!’
Getrouw aan de eerste gunste en 't roepen van hierboven,
zoo ging de jonge man den weg des levens in,
en staafde, stap voor stap, de oprechtheid, het beloven
en 't voorwaards willen van zijn eerste reisbegin.
Een bruid was hem bestemd, een wijngaardranke schoone,
onsterflijk, hemelsch, en van afkomste edel, die,
gesierd in 't maagdenkleed, vereerlijkt met een' kroone
van zeven sterren, ik nu voor mijne oogen zie.
Heur name, Ecclesia, weergallemt deur de landen
van noord en oost en west en zuid; en overal
zie 'k bedevaarders gaan, en brengen volle handen,
wedijverend wie haar eerst en best begroeten zal.
Zij, als een wijngaardrijs gegroeid, strekt heur aanschouwen,
vol schaduwe, vol groen, vol bloeiend blomgewas,
vol vruchten ongeteld, tot waar de grenzen grauwen
der eeuwigheid! o Bruid, uw bruidegom, dat was
een priester, die u wierd verhuwlijkt, in die dagen,
als, rondom hem geveld, nog anderen op den zerk,
in 't witte bruiloftkleed gegordeld, nederlagen,
en als, op Gods bevel, Gods zendeling heel de kerk
liet hooren: ‘Priester zijt ge en eeuwig zult gij 't wezen:
staat op, aanschouwt uw' Bruid, die uwe komste beidt:
zij wilt dat uit heur' schoot, een nieuw geslacht gerezen,
den hemel vulle met der aarden vruchtbaarheid!’
| |
| |
Zoo is 't geschied: het huis des bruidegoms, de daken,
de muren, om ende om, zie 'k bin- en buiten staan,
heel met die schoone vrucht begroeid, die 't zonneblaken
doet blinken, rijpe en rond, vol edelen wijn gelaên;
met druiven, God bestemd alleen: Hij zal ze lezen,
Hij, Heer des wijngaards. En de oliven, die 'k geplant
den wijngaard steunen zie rondom, kloek opgerezen,
die heeft hij, priester, met zijn' milde vaderhand
omtrent zijn tafelberd, den autaar, ook gewonnen:
zijn' kinderen zijn het dus, die 's vaders last en lot,
eens priesters lijk hij zelf, hetgeen hij had begonnen
bewaren zullen en volwerken, geve 't God!
‘Aanschouwt, zoo zult gij, zoon des menschen, zijn gezegend,’
sprak God, in Davids taal, en waarheid blijkt het woord,
bij al hetgeen de hand des pastors, eerst bewegend
of na volendend, heeft begonnen, onderschoort,
beginnende is, of zal beginnen, mag hij 't leven,
ter eere Gods en voor zijn dierbaar Desselghem!
‘Zoo wierd de zegen Gods’, na Davids woord, ‘gegeven
aan Sions hoogte, en aan de stad Jerusalem.’
Aanschouwt de schoone kerk, de schole, hoort ze spreken,
de kloosters hunne taal verheffen, alle bei,
en zeggen, al gelijk, hetgene in Davids reken,
God zelf verkondigde en zoo lang te vooren zei:
‘Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen,
die in Zijn wegen gaan, gelukkig zijn die al:
hun handwerk is Hem lief, hun welvaart zal Hij meerzen,
en al hetgeen zij doen hun voorspoed brengen zal!’
|
|