Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
als gij niet; noch 't oud vriendenpaar
en was zoo nauw vereend, voorwaar,
van Castor en van Pollux, als,
geleund op elk des anderen hals,
gij twee gevrienden! Fel nochtans
ten strijde voert gij, heel en gansch
dit jaar, getween; en vocht, elk om
des eerepennings edeldom!
Nu stondt gij met geen haar verschil,
voet, hand en borst te gader, stil
in 't renperk; dan, den toom gelost,
en beide in 't stuivend zand gedost,
daar vloogt gij, heftig hijgend naar
't bravium der studentenschaar!
Wie haalde 't? ‘Hij alleen,’ zoo zegt
Sint Pauwels, ‘die daar wettig vecht,
verdient den edelen loon!’ Maar gij,
ge'n mochtet nooit malkaar voorbij
gerennen noch geloopen! Neen,
gij vocht en wont den prijs, getween,
hoogst wettiglijk! 't Is wel gedaan!
Geluk August! Geluk Albaan!
Ach, mochtet gij, in 's werelds perk,
zoo vroom als nu, maar nog zoo sterk,
te gader strijdend, hand en hand,
eens nuttig zijn aan 't Vaderland!
Gij, zoekend naar de ziele, Albaan,
gij tastend 't zieke lichaam aan,
August, met zachte en zuivere hand:
getween een troost voor 't Vaderland!
Een troost voor Vaders ouden dag,
dien God nog lange u sparen mag!
Een troost voor Moeders vrome borst,
die altijd u betrouwen dorst,
en nog betrouwt, dat 't kind van al
| |
[pagina 202]
| |
heur' zorg' haar niet beschamen zal!
Een troost voor ons, wiens arebeid
het zaad heeft in den grond geleid,
dat, - lange en vele aan God gevraagd, -
God dank, zoo schoone vruchten draagt!
(Aan Aug. Peel en Alb. Roose)
Oogst 1891
|
|