Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Twee reuzen zeggen 't mij,
getuigen van 't voorleden,
uit enkel steen gebouwd,
die niemand spreken hoort;
doch luider roepen ze als
de ontaarde nietigheden,
en al het los geblaai,
dat onzen tijd bekoort.
Twee reuzen, groef van graze
en ruw van wezenstrekken,
geboren eeuwen eer
ik ooit het leven zag;
die zullen staan en nog
den ouden Geest verwekken,
die Vlanderen leven deed,
op zijnen levensdag.
Wanneer wij, een en al
die deze reken lezen,
gezonken in het stof
en zonder spoor vergaan,
het land der eeuwigheid
bewonend zullen wezen:
dan zullen sprekend zij
nog blijven en daar staan.
Broeltorren, tweederlings
gezinde en vaste vrienden,
gebouwd omtrent de Leye,
aan wederkanten een;
waar is 't dat wij die eere
en dat geluk verdienden,
van ongeschonden nog
te aanschouwen uwen steen?
| |
[pagina 178]
| |
Zoo vele is ons voorbij,
zoo vele is al verleden,
zoo vele is weggeroofd,
zoo vele is afgedaan;
zoo veel verzaakten wij,
dat wij beklagen heden,
waarvan ik u, getween
gebleven, nog zie staan!
Gebroederen; sterk gebouwd,
en in de Leye aan 't baden,
die u verschee'n doet zijn
en weêr te zamen snoert,
wat zijt ge een prachtig beeld
der vrome heldendaden,
die, hand en hand, weleer
ons Volk heeft uitgevoerd!
Zoo rezen immers ook
hier, uit de diepe gronden
van 't vrije Vaderland,
twee schansen opgerecht;
vereend en immers twee,
gedeeld en saamgebonden:
het vrij geboren Volk
en 't vrij erkende Recht.
En tusschen beiden liep,
voorspoedig en vol eeren,
de aloude menschenstroom
de toekomste in 't gemoet;
niet spoediger, voorwaar,
maar vrijer duizend keeren
als nu 't onvrije volk,
en de oude Leye, doet!
| |
[pagina 179]
| |
o Inghelburgh, gebouwd
en schouwende in het noorden,
o Speytorre, 'et Casteel
en de oude stad te gaêr
beschermende, alle twee,
langsheen de Leyeboorden,
wat staat gij schoon daar, elk,
met elk zijn wederpaar!
Broêrtorren heet u 't volk,
diepzinnig in zijn spreken,
en ziende menigwerf
diepzinniger den grond
der zaken als voorheên,
in wijsgeleerde streken
en tijden, hem 't geweld
der wijsgeleerden vond!
Bloedtorren zegt het nog,
en treft de ruwe waarheid,
ofschoon 't de blâren niet
en kent waarin de hand
des Tijds geschreven heeft
hoe, in de roode klaarheid
des krijgs, hier menschenbloed
doorneschte 't Vaderland!
Staat broederlijk voortaan,
niet bloedrood en aan 't vonken,
zijt haat- en oorlogsvrij,
Broeltorren alle bei;
terwijl alhier de stad,
aldaar de velden pronken,
vol rijkdom, eere en deugd,
Broeltorren langs de Ley!
| |
[pagina 180]
| |
En zij de vrome Geest
die op uw' sterke wanden,
getuige van 't voorleên,
verheft zijn edel hoofd,
bij 't neerstig nageslacht
toch nimmer aan 't verlanden,
noch in de aloude' steê
van Kortrijk uitgedoofd!
(Aan Adolf Verriest)
17-5-1882
|
|