| |
| |
| |
[Wilt gij een vertelsel weten]
Wilt gij een vertelsel weten
van sint Jan, 't is oud en waar,
zet u neêre en blijft gezeten;
zwijgt al stille, en horkt ernaar.
Zacharias, vol van deugden,
vol van dagen, was de man
die, beroofd van kindervreugden,
wierd de vader van sint Jan.
Ondanks al heur almoesgeven,
al heur onvermoeid gebed,
kinderloos en oud gebleven
was zijn' vrouwe, Elisabeth.
zijnen dienst in acht genomen,
beurtwijs in den tempel kwam.
Dankgebeên aan God, en zoeten
wierook, biênde, vóó al 't volk;
kwam hij Gabriël te ontmoeten,
dalende uit een' hemelwolk.
‘'k Ben tot u van God gezonden,’
sprak hij, ‘Zacharias, horkt:
onlangs na dit blij verkonden,
u een zoon geboren wordt.
U een zoon, dien Gods gebieden
zijn' geboorte blijden moet.
| |
| |
Hij zal, boetgezant des Heeren,
boodschap doende luide en fel,
van hun' kwade wegen keeren
Zacharias sprak daartegen:
‘Engel Gods, twee oude liên,
tenden 's werelds groene wegen:
zegt, hoe zal mij dat geschiên?’
‘Om dien twijfel uit te boeten,
al zoo lange als 's Heeren wil
onvolbracht is, zult gij moeten
stom zijn, sprakeloos en stil.’
Zacharias, heel verlegen,
hoorde 's Engels vonnis wel;
maar en kon noch voor- noch tegen-
spreken, hem of iemand el.
't Biddend volk begon te klagen
om des Priesters lang verbei;
en 't verschrikte, als, op zijn vragen,
hij geen enkel woord en zei.
‘'t Moet een wonderlijk aanschouwen
hem gebeurd zijn,’ algemeen,
zeiden mannen, zeiden vrouwen:
wat het was en wist geen een.
Eer veel tijd, zoo ging 't alomme:
‘Fraai, gezond aan lijf en led,
heeft een kindtje, lijk een blomme,
de oude en brave Elisabeth!’
| |
| |
Heel 't gebuurte liep gaan kijken
hoe 't van nagels, hoe 't van haar,
hoe 't van alles, zijns gelijken
niet en hadde, in honderd jaar.
Ook de vrienden kwamen spreken
van die zake, en zeiden hoe 't
iedereen was recht gebleken
dat het kindtjen heeten moet.
‘Zacharias, zou 't betamen,
dat het na zijn' Vader heet,’
meenden ze; en 't aldus te namen,
buiten één, was elk gereed.
Buiten wien? ‘Johannes heet het,’
sprak de moeder; maar elkeen
zei: ‘'t En zal niet!’ Elk versmeet het:
‘onze stam en kent zulk geen!’
Ook gevraagd, wees de oude vader,
die daar stom zat bij dien twist,
naar het schrijfberd; schoof wat nader,
en hij schreef: ‘Johannes is 't!’
En hij brak nu uit in tranen,
uit in woorden dezen keer:
zijne boetschap was voldaan, en
hij bedankte God den Heer.
Velen poogden, velen porden
te achterhalen, eens en aars,
of er niet en zou geworden
van dit kind, iet wonderbaars?
| |
| |
Eindlijk was 't alom geweten
dat Johannes wierd gezien
in een' wildernisse, en te eten
placht het zeem van wilde bien.
Dat hij springend voedsel voegde
wijls daarbij; dat 's kemels haar,
met een leêren snoer, genoegde
hem voor kleedsel, gansch het jaar.
Dat hij, gaande langs de stroomen
der Jordane, en overluid,
waarder bergen staan en boomen,
bracht des werelds zonden uit.
Van de lieden die vernamen
't geen zijn roepwoord had gezeid,
dat hij doopte al die daar kwamen
boeten hun' losbandigheid.
Dat daar één was, bij die benden,
dien hij doopte; en, als hij rees
uit het water, dien hij kende, en
dien hij met den vinger wees.
‘'t Is 't Lam Gods,’ zei hij, ‘dat beuren
dezer wereld boosheid al,
dat, aan 't kruis gevest, daar scheuren
Adams ouden schuldbrief zal!’
In dien tijde en in die streken
een ontuchtig koning was,
die zijn huwlijk kwam te breken:
| |
| |
't Was zijns broeders eigen vrouwe,
die hem hielp in dat verkeer;
zijns wel willens, en geen' rouwe
noch geen' ruste en had hij meer.
En Sint Jan, die zulke zaken
onbesproken nooit en liet,
zei: ‘Herodes, staken, staken
zal dat!’ Maar 't en staakte niet.
Dan, om 't lastig wijf te krijgen
tot bedaarnisse, en voortaan
dien Sint Jan te leeren zwijgen,
heeft hij hem in 't kot gedaan.
Staande om 't oude recht te plegen
zijns verjarens, korts nadien,
volk ter maaltijd inontbiên.
't Kwamen vele en groote mannen,
diepe drinkers dan te gaar;
volle berden, hooge kannen,
breede schalen stonden daar.
't Wierd gezongen, 't wierd gevedeld,
't wierd gedeeld en deurgedaan
menig vat; en, al ontedeld,
ging de blijdschap verder gaan.
Want, 't oneerlijk wijfgebroedsel,
kwam, tot 's konings oogenvoedsel,
dansen daar, en dertel doen.
| |
| |
‘Kind, wat lust u? 'k Zal 't u laten,’
zei de ontaarde booswicht nu:
‘g'hebt de helft van al mijn' staten,
zoo gij wilt! Dat zwere ik u!’
Aanstonds uit de bruiloftzale
vloog de dochter: ‘Eischt den hals,
zeg ik, die met lastertale
kwetste uw' moeder, vuil en valsch!’
‘Eischt den hals!’ Dat hoorden ze allen,
die daar zaten, buiten een',
een' die lag in 't slot gevallen
van des konings gijzelsteen.
‘Haalt het hoofd mij,’ sprak de deerne,
‘van Johannes hier beneên:
dat, o koning, hadde ik geerne,
in een snijberd afgesneên!’
Al te schriklijk woord! Het brandde
deur Herodes veege vleesch,
om zijne eedspreuke en de schande
van dien vrouwelijken eesch.
‘'k Heb 't gezworen, 't moet gebeuren!
Doch, en wete 't volk daarvan,
want het zou me in stikken scheuren,
roerde 't hoofd ik van sint Jan!’
Hij wordt boos. ‘Den beul!’ En boven
kwam dat hoofd, met eere omstraald,
daar het koninklijk beloven
mee zijn danswijf heeft betaald.
| |
| |
Verder weet het volk te dichten
nog een lang vertellingsnoer;
hoe die booze vrouwe sichten
loon naar werken wedervoer.
Hoe zij, schaatsende eens bedorven,
liep een lomme in; zulker wijs,
dat, den hals intween gekorven,
't hoofd vloog op, zij onder 't ijs.
Hoe ze, in wervelwind veranderd,
maalt het mul meê van den grond;
en, verwenscht, voor eeuwig pandert,
port en pijnt, de wereld rond.
't Heilig hoofd, en 't lijk mitsgaders,
van Gods edelen boetgezant.
wierd ontweerd zijne euveldaders,
en gewijd in 't heilig Land.
‘Onder al die moeder minden,’
zei 't Lam Gods, ‘en was ooit man,
hier op 't aarderijk, te vinden,
die was grooter als sint Jan!’
Daarom is 't, o Vlaamsche vrouwen,
dat ge uw' kinders wel te recht,
met een moederlijk betrouwen,
vóór sint Jan ten autaar legt.
Daarom is 't, dat bronnen, beken,
waterputten, wijd en zijd,
hier in onze en andere streken,
aan sint Jan zijn toegewijd.
Daarom is 't dat 't Kortrijksch water
eens van jong- en oudgedaagd
hier gebruikt, verdolven later,
nog den naam ‘Sint-Jans-put’ draagt.
|
|