[Ach, Lena lief, daar is]
zoo weemoedsvol een woord geschreven!
Verlaten, groot en kleen,
wat liefdeband hem binde,
hetgeen hij eerst en meest beminde.
Steeds hooger' liefde dwingt,
van waar het, vastgeklonken,
had eerst der liefden drank gedronken.
Zoo is 't dat liefde groot,
veel sterker als de dood,
vereischt uw verder varen
en worden 't gene onze ouders waren.
Geen kind, geen meisken meer,
geen' blomme, krank en teêr;
maar sterk, met uw' beminden,
zult g'hooger nu Gods wegen vinden.
dat breekt ter herten uit,
der ongevalschte vlaamsche vrouwe!
Verlaat, ja, moet het zijn,
en wee, u heeft gekregen,
als eersten, blijden huwlijkszegen.
| |
Verlaat, en zegt vaart wel
aan hem die, vrij en fel,
u heeft de baan gebroken,
van eer het licht u was ontloken.
Verlaat ... o zuster, neen
zult ge altemale ons vinden
en minnen, in den welbeminden.
Vaart wel, bemint den vriend,
die heeft uw hert verdiend,
en leert, als vrouw, hem volgen konnen.
zoo lief als wij zijn immers wezen.
Hij ook, in God gekracht,
heeft u zijn hert gebracht,
zijn mannentrouw gegeven,
die meer hem zijt als lijf en leven.
Hij ook, in wonne en smert,
met vaders kracht en zinnen,
en meer als zusterlijk, beminnen.
Vaart wel, gelieven, gaat
tot dat veel hooger dwingen
van liefde ons weêr te gaêr zal bringen.
is liefde en liefde alleen,
zal 't, na dit kort ellenden,
eens bruiloft zijn, en nooit meer enden.
|
|