Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [Als ge naar het kooren luistert] Als ge naar het kooren luistert, dat nu op- nu nedergaat; daar een' zwepe wind in snuistert, dat de lieve zonne baadt; neen, 't en kan geen' snare talen, die zoo zoete om hooren is als 't gerep der roggestalen, als 't geroer van 't kooren is. 't Vaart een fijn gelispeld leven deur de toppen, altemaal; daar de diepere stammen beven, deunende als een' dondertaal. [pagina 163] [p. 163] Hel en duister, lijze en luide, mingelmangelt in de lucht 't ruischen van de groengekruide, grauwgetopte koorenvrucht. Drijft dan maar, gij dunne staven, die den landman 't leven wint; laat de zonne uw' lenden laven zoetjes, en den zomerwind! Hei, daar valt er volk te peerde, losgetoomd, in 't veie groen; donker diept het neêr naar de eerde, zoo in zee de schepen doen. Volgende elk den andere, varen ze, elk gevolgd, in 't volle veld; 't zonnelicht beglanst de baren van dit rennend rosgeweld. Schielijk, in de lucht ontkomen, zijn de ridderen weg: 't en speelt niets meer in de vrije vromen, dat de zware zee verbeeldt. Stille is 't nu: de zonne vonkelt deur de wolken, blij en blank; milde lacht het al en monkelt in en om mij, lief en lang. Ach! 'k En gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, - Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, - neen-ik, nog mijn Vlanderen niet! 20-5-1893 Vorige Volgende