| |
| |
| |
[De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden]
De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden;
komt allen, jonge liên en meiden, toegestroomd,
aanhoort den bruiloftzang, den lofzang versch gevonden,
ter eere van de Bruid en die haar halen koomt.
Ze stond gelijk een blom, ontloken, en de winden
verspreidden overal den zoeten geur van haar:
‘Wie zal de plukker zijn, wie zal de schoone vinden,
wie, wie,’ zei iedereen, ‘wie wordt heur wederpaar?’
De morgenzonne kwam zoo dikwijls haar begroeten,
en strooide verschen dauw omtrent den blommenstaal;
de lichtgevlerkte wind kwam wentelen voor heur' voeten,
en 's nachts zong heur in slaap de wondere nachtegaal;
de wouter, los en licht, in 't zonnevier al spelen,
betrachtte heen en weêr heur' heldere lieflijkheên;
en 't lam, de wei gewend, kwam ook een oogske stelen,
voorzichtig, en door 't gers, de blomme nagetreên.
Geen een die immer mocht de aandachtigheid verwekken,
't zij vogel, wind of wat omtrent de blomme kwam;
geen een die immer mocht heure oogen zijwaards trekken,
geen een was willekom den edelen, blijden stam;
hij bloeide onaangeraakt, zoo God hem had geschapen;
en God alleen, tot nu, als Meester, Hij alleen,
mocht van dat bloeiend rijs de nuchtere schoonheid rapen,
die aan den Schepper zelf behoorde, en anders geen.
Toch moest ook Gods bestier en 't albermhertig willen,
eer Hij den hemel met heur' schoonheid sieren zou,
een zuchtend herte met verdiende ruste stillen,
dat immer bad tot Hem, en zat en zuchtte in rouw;
om één ontbreken was 't, dat zou in twee gelieven
één enkel lievend, één volstandig leven doen
herworden; 't Vlaamsche volk van kind en kroost gerieven,
en 't maaien van den tijd met jeugdig gers vergoên.
| |
| |
Daar was zulk een alleen, uit duizenden gekoren
voor haar, en zij voor hem; God wilde 't zoo, hij zou,
gelukkiger als een van al die zijn geboren,
de bruigom zijn van zulk een' weêrgalooze vrouw:
hij zou, van haar gekend, g'eerbiedigd, en geprezen,
allengskens, onder Gods geleide, binnengaan
in 't zielenheiligdom van heur eerweerdig wezen,
en vast als eene rotse in heure liefde staan!
De bruiloftklokke luidt, de banden zijn gebonden,
de gouden ring omvangt twee herten: ruimt de baan,
strooit blommen in den weg, en viert de hooge stonden:
wie weet, wie voelt er niet, hoe blij hun' herten slaan?
't Is hemelsch hun geluk, en, raakt hun lijzig treden
het stof nog aan, waarin hun voet zijn speur verblendt,
't is wonder, want nu zijn twee halve menschlijkheden,
maar één meer, door Gods hand en zegel saamgeprent!
De bruiloftklokke luidt, de bruiloftstemme klinke,
door gansch het blij getal van 't oude en 't jonge diet;
die oud is kome jong, elks tranende ooge blinke,
elk zinge weenend meê in 't vroolijk wonnelied!
Gij, arme bedelaar, zijt rijk nu, recht uw' leden;
gij, werkman, rust een' stonde en schouwt uw' vader aan;
bemint hem tweemaal nu, want tweemaal ziet gij, heden,
den waren werkmansvriend in zijne vrouw daar staan.
Hij leve dan met haar en zij met hem! Zij leven,
bevrijd van ongemak, gedoornhaagd om end om,
als met een levend park, onwrikbaar saamgedreven,
door liefde en dankbaarheid, tot éénen menschendrom!
Elk roepe: ‘Weg van hier, laat vrij het kind van Lokeren,
laat vrij het lieve paar, verfoeide menschendwang;
weg, vrienden niet, maar weg, gij valsche volksopstokeren
en leve 's werkmans vriend, het kind van Lokeren lang!’
| |
| |
Die blommen zijn beschaamd
omdat, eilaas, zij moeten
en sterven voor uw' voeten:
doet zelve 't geen zij niet
en kunnen: wast en groeit,
zoo schoone als blommen, maar
zoo licht niet uitgebloeid!
|
|