Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [De navond komt zoo stil, zoo stil] De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. 't Is avond, stille ... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: ‘'t Is avond en 't is rustens recht.’ De boomen dragen gansch de locht vol groen, nog onbestoven; en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; 'k en hoore niets, al om end om, van 't zoetgekeelde vogelendom, 't en zij, het donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên. Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, en aan zijn' kele ketent. Ach, wist hij 't gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn' tale, en mij daaraf 't genoegen en 't genieten, gaf! [pagina 152] [p. 152] Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is 't, dat her end weder her verergerend gerrebekken? Och, vorschenvolk, in 't waterwied, houdt op! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan ... en, kwelgediert, houdt op voortaan! Hebt daar! ... Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen, diepe in 't goor, in 't zwijgend goor verdwenen! ... Eilaas, de nacht en 't donker zijn bezitten nu den zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hoore ik meer ... 't is uit, 't is uit! Juni 1882 Vorige Volgende