Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [Waar zit die heldere zanger, dien] Waar zit die heldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot' en felle slagen, in bosschen en in hagen. Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet, maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied hem lustig weven: het kettert in de dreven. [pagina 139] [p. 139] Zoo zit en zingt er menig man, vroegmorgens op 't getouwe, om, van goên drom, te maken langlijdend lijwaadlaken. De wever zingt, zijn' webbe deunt; de la klabakt, 't getouwe dreunt; en lijzig varen de spoelen heen, in 't garen. Zoo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weverstoel van groene blâren, zijn duizendverwig garen. Wat is hij: mensche of dier of wat? Vol zoetheid, is 't een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden. Wat is hij? 't Is een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden, van sprekend goud, gebonden. Hij is ... daar ik niet aan en kan, een' sparke viers, een' boodschap van veel hooger' daken als waarder menschen waken. Horkt! Langzaam, luide en lief getaald, hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! [pagina 140] [p. 140] Nu piept hij fijn, nu roept hij luid'; en 't zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik, dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn' leise en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schoone, mij rooft de dichterkroone! Want mensche en heeft u nooit verstaan, noch al uw' rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale! 1888-90(?) Vorige Volgende