Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] [o Wilde en onvervalschte pracht] Alre creature sake ende yersticheit. Ruusbrouck, Bruloft, blz. 108. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie 'k u, aangedaan zoo 't God geliefde, in 't water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! 't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet, 't is waarheid, en ge'n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is 't! 't En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; geen rimpelken in 't lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord: rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt, half groen geblest, de hemelvaut; en, priemend' hier en daar, vergaat een langgesponnen zonnedraad. [pagina 138] [p. 138] Hoe eerbaar,-edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen' menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde 't oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstigheid! (Aan Adolf Duclos) 6-6-1882 Vorige Volgende