[Gekamde koning Canteclaar]
Gekamde koning Canteclaar,
hoe geren zie 'k u komen daar,
gestapt, zoo edeldrachtig
of Karloman zijn' wederga;
heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat,
en 't stemgeluid dat henengaat,
herwekt het slapend menschendom,
het boodschapt hem den dag weêrom,
den dag, het licht, en 't leven.
Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam,
een laaiend beeld van vier en vlam,
uw' zwakken steert, uw' spooren,
uwe om end om geglimde borst,
uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst,
uw' stem, zoo schoon om hooren ...
wie is er die dat al beschrijft,
die, heel in woord en taal gelijfd,
Wie is er? Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die machtig zij
Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en
'k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen!
|
|