Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Zijn slapen liet hij. Vruchteloos
is 't donker, en zijn ze allen
te rust nu: mannen, vrouwen, vo-
gels, dieren, muggen, bie'n;
hij waakt, en laat zijn' toovertonge
erbarmelijk ontvallen
zijn' deernisse. Of, wat roert hem? Is 't
zijn' ballingschap, misschien?
Is 't land alwaar hij bulbul heet
hem liever? Zijn de blâren
niet groen genoeg; de geuren al
te onsmakelijk entwaar?
Kan 't bloeien dat ons Vlanderen pint
den glans niet evenaren
van 't overprachtig oosten, en
de roozeboomen daar?
En, eet hij niet? Hoe leeft hij? Of,
hoe kan hij, zonder staken,
van eer het daglicht henengaat
tot 's morgens, in den gloed
des middags, immer nuchtersmonds,
volzingen en volwaken
den tijd, dat 't menschdom ruste, eilaas,
en spijze zoeken moet?
o Zielenbrand! o Nachtegaal!
o Zanger, die zijt boven
alle andere wezens, gij, van God
ten voorbeelde ons gesteld;
och ware mij het leven, al
van nu, om Hem te loven,
en vrij van al dat lijf is, ar-
men balling, toegeteld!
1885(?)
|
|