Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] [Geluwgroene legerscharen] Geluwgroene legerscharen, honderdduizend, waar vandaan zijt gij, vastgevoette blâren, komen op de boomen staan? Nauwlijks heeft twee lentezonnen 's werelds blijde onthaal begroet, of ... wie zal 't getellen konnen, 't leger dat gij porren doet? Werkzaam, onder 't machtig streelen van des morgens windgeweld, op de berken, op de abeelen zie 'k u, in 't gelid gesteld. 't Ruischt alom vol zware talen, 't ruischt alom; en 't krijgsgebaar, stortende in de diepe dalen, dooft alle andere stemmen daar. Waar vandaan zijt, al in 't blijde doek gekleed, gij krijgeren dan? Wie, die zulk een wereldwijde legervastheid voeden kan? Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt gij zonnenstralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer? Zijt gij 't bloed en 't merg der boomen, 't boomzijn zelve, of anders iet onbekend, dat uit wil stroomen, al zoo zaan 't de zonne ziet? [pagina 134] [p. 134] Zijt gij ... Uwe ontelbaarheden staan het stormend volk gelijk, strijdbaar in 't bezit getreden van des Winters koninkrijk! Nutloos, in zijn' zware ellenden, heeft het land om hulp gewacht: komt en stoort des vijands benden, velt hem voor uw' legermacht. Breekt zijn' bergsteê, slaat zijn' ridderen, scheurt zijn' vanen; roept en tiert, dat de verste velden zidderen van 't geruchte: zegeviert! Vluchten moet hij weg; verwonnen, wapenloos en wepel, gaan zitten waar, in 't ijs geronnen, onbewoond, zijn' steden staan. Ruischt dan maar, gij legerscharen; zingt en trommelt overluid, zegevolle zomerblâren: morgen is de winter uit! Zillebeke, 10-4-1893 Vorige Volgende