[Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach]
Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach
gelijk hij al te lange en droeve weken bleef;
als regen, slegge en sneeuw en kwade hagelslag
't gevederte uit zijn' hooge en vrije velden dreef.
De zwaluw, - waar vandaan hij komt en wete ik niet, -
weêrom nu overal zijn' scherpe schichten schiet.
Hij wentelt dóór de lucht zijn aas zoo gulzig na,
nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht,
dat, volgende, ik vergeefs van verr' hem gade sla;
tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht
mij vliegend, henenbotst ... alwaar hij zwemt voortaan,
en 't blauwe laken meet, daarin de sterren staan.
Doch schielijk, van zoo hooge omleege ziende, valt
en vaagt hij 't mugsken meê, dat op de Leye was
aan 't wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal 't
een' bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch
zijn herte: 't water ligt te lachen, en de lucht,
eer 't uitgelachen heeft, is weêr hij ingevlucht.
o Wonderbarig beeld des zwaluws, ik beken
mij machteloos om u, reisveerdig nagespoeid,
te volgen, al te vast geveterd als ik ben,
en immer vlerkeloos, aan 's werelds wiel geboeid:
vaart wel gij; ik en kan, gekerkerd en gebrand,
maar wenschen nog, eilaas, naar 't vrije Vaderland!
|
|