Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [Waar nu gegaan? De ongansche wegen] Waar nu gegaan? De ongansche wegen, als rotsen nog, nen tijd geleên zoo vast, zijn vort en vuil bedegen, en bodemloos, den voet beneên! Waar nu gegaan om 't lijf te reppen, en, zittensmoê, eens lucht te scheppen? o Waterweg, o vlugge beken, o visschen, gij op vrijen voet nu loopen kunt, en baantjes steken, onvolgbaar, in uw' vollen vloed; kunt, schuins of rechts, in 't helder vlieten des waterkens, uw' schichten schieten! [pagina 78] [p. 78] o Vogels, die, gezwind van leden, de hooge, blauwe lucht bebouwt; die al onze erge ellendigheden ontwijkt en in den hemel schouwt; o mochte ik ..., maar, 't en helpt geen kijken, naast u mijn' vrije vlerken strijken! Neen-neen, gij mensch, die 's konings eeren u toekent, mat- en moêgekweld, moet nederwaards uw' zinnen keeren, 't is winter nog in 't aardsche veld: 't is vort en vuil, en, thuisgebleven, moet machteloos ge aan de eerde kleven. Moet heerdewaards, bij 't vier gekropen, gij dichtend uw papier beslaan met al te onvastgevlerkte hopen van vrij ook eens uw' gang te gaan. Maar ei! wat zal 't geniet nadezen, als hopen reeds zoo zoete is, wezen! 27-1-1893 Vorige Volgende