| |
| |
| |
XXI
Het witmansvoetje
't Zat, aanzijds den vasten ijsvloer
van nen gladden stroom gehuisvest,
een oud mensch, met sneeuwwit hoofdhaar,
eensch en treurig; op den heerdsteen
lag het vier half uitgestorven,
en de grijzaard beefde, ofschoon hij
zijnen Waube-wyon om hadde,
en zijn schabbig wit kamuisvel;
want, het joelde door den bosch en
om de wanden van zijn wigwam,
en 't gesijfel van den sneeuwstorm
kwam deur huis en al gebezen.
Heel veraschend lag de heerdsteê,
wit en uit, om 't laatste vonksken,
als een jonkheid binnenstapte en
onvoorziens den man bet na kwam;
't bloed blonk tintelende in zijn aanschijn,
als de teedere sterren 's voorjaars
glom zijn ooglicht, en vol reukwied
zat de veêrband rond zijn slapen;
uit den frischen bloei zijns wezens
loeg een zonnelach van schoonheid,
en de meitak, dien hij meê had,
geurde deur end deur de wigwam.
‘Ach, mijn kind,’ zei de oudgedaagde,
‘'k blije mijne oogen in uw komste,
zet u neêr daar, op het matwerk,
zet u, naast den lauwen aschhoop;
laat ons hier, den nacht doorwakende,
elk malkaars gevaarten hooren;
zegt me in wat voor land gij reisdet,
| |
| |
'k zal nadien u ook verkonden
wat ik deed en wat ik durfde.’
En de grijzaard nam nen rookhoorn
uit zijn tasche, een vreemdgedaantig,
rood stuk werks, van steen en pijpriet,
fijn gepint en mooi gevederd;
hij stak wilgenbast den hoorne in,
lei een vonksken viers erboven,
gaf dan 't calumet den vreemdling
en begon, terwijl hij rookte:
‘Van zoo haast als ik den windtocht
uit mijn longeren voorwaardsbriesche
staat de beke stille, steenvast
wordt het stram geweld des waters!’
Met nen lach hernam de jonkheid:
‘Van zoo haast ik, om-ent-om mij,
zoetjes asem halend zuchte,
berst het overal en bloeit het,
en de blijde beken bikkelen!’
‘Zoo 'k mijn streuvelig haar ontvetere,’
zei de grauwbaard, duisteroogig,
‘wordt heel 't land in sneeuw gepelderd,
wordt, dwers door de valuwe boschen,
verruwloos het blad gewindzweept,
't kost zijn leven dat ik aseme.
Uit de wateren, uit de meerschen,
vlucht de vriesgans, vlucht de reiger,
verre weg naar vreemde landen,
't kost hun leven dat ik aseme.
't Zij alwaar ik reize of heenga,
't wilde, ontembare boschgedierte
vlucht, vol vreeze, in krocht en kruiphol,
en de murwste grond wordt wetsteen.’
‘Zoo 'k mijn kroezele kruine omwentele,’
zei vriendaardig weêr de jonkheid,
| |
| |
‘warme en welkom valt de regen,
't kruid kijkt op en 't wied verblijdt hem;
wederom, naar wee en wouweren,
keert de reiger, keert de vriesgans;
wederom pijlt snel de zwaluwe,
klinkt de vinke en zingt de roobaard;
't zij alwaar ik wende of wandele
komt de lucht vol glans en wierook,
zingt en klinkt het in de boschen,
wordt het hout weêr dichte en donker.’
Morgen wierd het, wijl zij spraken;
uit de windgewesten Wabuns,
uit zijn prachtige zilverwigwam,
bont gepint en sterk gewapend,
sprang de zonne en zei, ‘Aanschouwt mij,
'k ben de groote zonne Ghiezis!’
En de grijzaard zweeg, zoo aanstonds,
want de locht wierd warme en wonnig,
en de blauwvinke, en de roobaard
kwamen rond zijn woonsteê schuifelen;
en de stroom liep, losgelaten,
en een geur van gers, dat groeide,
klom dwers deur en in zijn wigwam.
Dan, Segwum, de jonge vreemdeling,
zag eerst duidelijk, in den dagraat,
't aangezicht des ouden grijzaards,
en, 't was Peboan, de Winter!
Uit zijn oogen zoop het water,
als uit twee ontsmoltene vijveren;
en zijn lijf, het kromp zoodanig
dat het heel en al te niet ging,
in den grond of in den luchtstroom.
En de jonkheid zag voor hem daar,
binst der wigwam, naast den heerdsteen,
waar het vier in de aschen dood lag,
| |
| |
't eerste blomgewas ontluiken,
't schoonste schoon des jongen jaartijds,
't Miskodied, den Vroegjaarssleuter,
't versch gebloeide Voorjaarsblommeken.
En zoo kwam in 't Noordsche vriesland,
na dien nooit gewetenen winter,
na die alderfelste koude,
weêr de pracht terug des voorjaars,
met de blommen, met de vogelen,
met het loof des frischen bloeimaands.
Noordwaards op, bij heele benden,
vloog de zwane, Mahnahbiezie,
die schier spreekt als of ze mensch ware,
ei, lijk groote, langgevlerkte
reuzenschichten, door den hemel;
dan, in lange en slappe linten,
lijk een boogsnare, als ze in tween springt,
vloog de witgans, Waw-be-wawa;
dan, de loen, getween of enkel,
met zijn luid geklets; dan volgde
't blauw gevaarte des Sjoe-sjoe-gahs,
dan, de woerhaan, Mushkodasa.
In de boschen, langs de weiden,
riep de blauwe vinke Oweissa;
op de toppen van de wigwams
zang den Opetsjie, de roobaard;
diepe, in 't duistere van den pijnboom,
ronkte de Omeme, de dortel;
ont, in al zijn diepe droefheid,
eindlijk Hiawadha, spraakloos,
hoorende al die blijde talen
troostvol t' zijnder wigwam komen,
uit stapte, in den dag, en schouwde
naar de zee, naar 't land, naar 't luchtruim.
Van zijn reistocht, verre in 't Oosten,
| |
| |
verre in 't land waar 't dagelijks morgent,
't land des dageraatschen Wabuns,
kwam Iagoe weêr te huiswaard;
met zijn hoofd vol versche maren
van zijn wondere reizen kwam hij,
de ongeloofbare leugendichter.
Al het dorpvolk horkte hankerend
naar zijn wondere tegenkomsten,
als hij viel aan 't leugenmarten,
maar men loeg te mets en zeide,
‘Ngh! 't Is altijd voort Iagoe,
dat en ziet geen mensch ter wereld!’
‘'k Zag,’ zei hij, ‘een eendlijk water,
breeder als ons Grootzeewater,
wijder als ons Gitchi Goemie,
maar heel brak was 't, en niet drinkelijk!’ -
Elke man bezag zijn buurman,
elke vrouwe elk andere vrouwe, en
elk zei, lachend: ‘Zou dat waar zijn?
Kaw, 't en zal, 't en kan geen waar zijn!’
‘Luistert,’ zei hij, ‘in dat water
voer een groot tsjiemaan, met vlerken,
kwam een vliegend schip gevaren,
nog zoo breed als heel den pijnbosch,
hooger, vele, als 't hoogste sperhout!’
Al te samen, oude en jonge,
zagen gilgerend naar malkanderen,
‘Kaw,’ zei elk, ‘ik zou 't gelooven!’
‘Uit dat schip, mij groetend,’ zei hij,
‘riep Waiwassimo, de weêrlicht;
sprong de donder, Annemiekie!’ -
Al de kempen, al het vrouwvolk,
loegen luidskeels op dit zeggen,
‘Kaw!’ zei elk, ‘het is gelogen!’
‘Horkt, dat schip,’ zei hij, ‘'t zat volk in,
| |
| |
in dat groot, gevlerkt tsjiemaan, daar
zaten kempen, meer als honderd;
blank zoo was de verwe huns aanschijns,
maar hun tanden, daar stond haar op!’ -
Al de kempen, al het vrouwvolk,
loegen, loegen dat ze kraaiden,
rechts gelijk een ravenbende,
die in 't pijploof zit, of'et sperhout.
‘Kaw,’ zei elk, ‘wie zou 't gelooven?
't Zijn, van ends ont ends, al leugens!’
Hiawadha alleene en loeg niet,
maar hij sprak volernstig weder,
spijt 't geweld des schaterlachens:
‘'t Geen Iagoe zegt, 't is waarheid;
'k heb 't gezien, voor mijn gedachten,
't schip met vlerken; heel de manschap
zag ik, hun gebleekte wezens,
die met haar begroeid staan; 't vaartuig
zag ik, komende afgevaren
uit den Oosten, waar het dagstriemt,
uit het land des rooden morgens.
Gitchie Manito, de Almachtige
Groote Geest, des Werelds Maker,
biedt ons, door deze afgezondenen,
zijnen lang gewenschten vrede;
't zij waarheen zij gaan, een voorbo,
vaart met hen, het honingbietje,
Ahmo, 't zeembereidend vliegsken;
ja, de prenten van hun voetspeur
siert het eertijds onbekende
Witmansvoetje, 't Voorjaarsblomken.
Laat dat volk ons welkom wezen,
het zijn broederen, het zijn vrienden:
van ons diet, 't zijn beste vrienden,
laat ze ons best gekomen heeten!
| |
| |
gaf mij dit bevel, aanveerdt het!
Want ik zag, voor mijn gedachten,
al 't gedokene, en al de toekomst
van den tijd, die nog moet worden;
westwaards zag ik duizend volkeren,
onbekend, naar hierwaards stroomen;
heel 't geweste, 't kwam vol menschen,
wakker, werkzaam, zwervend, woelziek,
alderlei getaald, maar een en
't zelfste hert doorbeefde ze allen;
voor hun voeten viel de vuurboom,
't rookte een stad uit iederen pijnbosch,
en gesnoeid deur al de wateren
ging hun donderdragend vaartuig.
Dan verscheen mij, dieper, duisterer,
meer omwolkt, een ergere toekomst;
hei, ons diet zag ik, verzaaid en
mijn vermaan geheel vergeten
strijdende op malkaar en bloedende,
lijk nen los gestormden wolklap,
lijk het valuw loof des najaars,
uit malkaar en weggedonderd,
vol ellende - 't Westen zoeken.’
|
|