| |
| |
| |
XXII
Hiawadha's heemvaard
Op de kust van Gitchi Goemie,
naast het blinkend Grootzeewater,
op nen zoelen zomermorgen,
voor den ingang van zijn wigwam.
Heel de locht zat frisch en vreugdig;
't aardrijk loeg, vol blanke schoonheid;
voor hem, zwormende in de zonne,
snel voorbij naar 't naaste sperhout,
vloog de guldene Ahmo westwaards,
zong het honingwerkend bietjen,
brandde en brimde 't neerstig bietjen.
Boven blonk des hemels diepheid,
nederwaard, des waters diepheid,
en daarin de steur, die speelde en
bliksemde onder 't zonneblaken;
naast het water stond de pijnboom,
in het water weêr de pijnboom,
honderd hooge, scherpe boomen,
averechts, in 't roerloos water.
Weg van Hiawadha's aanschijn
was nu 't wild verdriet geweken,
slacht den witten doom des morgens,
die van 't vlakkig water afwaait.
Vreugdevierend, zegepralend,
opgetogen, stond en zag hij
iets dat, ongebeurd hem wachtte en
dat hem aanloeg in de toekomst.
Hiawadha stond en beidde.
Zijn twee palmen hield hij inwaards
in de zon gespreid en open;
| |
| |
en door 't sprietelen van zijn vingers
viel het zonlicht, ook gesprieteld,
op zijn aanzicht, hals en schouderen;
zoo zeelt langs nen ouden bollaard
't zonnelicht door de bladerholten.
Over 't water, hooge en verre,
kwam er iets, nog half onzichtbaar,
aangezwalpt, nu op, nu neder,
door de blauwe neveldampen;
vliegend, vlottend, onbestembaar,
kwam het nader, nader, nader.
Was het Shinghebis, de duikgans,
was 't de pelicaan, de Shada,
was 't de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
was 't de witgans, Waw-be-wawa:
zag m'hem 't water opslaan, zag m'hem
heel zijn lijf vol perelen strooien?
Neen 't, 't en was noch gans noch reiger,
neen 't, noch pelicaan, noch duikgans,
dien men vliegen zag, of varen,
door den blauwen doom des morgens;
maar een berken schip, met padelen,
was 't, dat op en neder dopte,
speitte en sparkelde, onder 't zonlicht;
en dat schip, 't bracht lieden mede,
van 't geboorteland des morgens,
uit de windgewesten Wabuns;
't was de zwartgefrokte Priester,
't was de heilige Boodschapsdrager,
met zijn leidsliên, met zijn broodaats.
En de heerlijke Hiawadha,
zijn twee handen op en zeewaards,
gaf het teeken hun des welkoms,
beidde en stond, vol grootschgezindheid,
ont het berken schip aan land rocht
| |
| |
op het kiezelsteenig vloedmark;
ont het steken bleef in 't duinzand,
ont de zwartgefrokte Witman,
met den Kruisgod naast zijn herte,
voet zette op den zuiveren zeekant.
Dan zong Hiawadha vreugdig,
en hij zei, in dezer voegen:
‘Schoone is nu de zonne, o vreemdeling,
die ont hier ons kwaamt bezoeken;
heel het dorp verbeidt uwe komste,
overal verwacht de vrede u;
komt in elke, in iedere wigwam,
grijpt de rechtere hand ons herten!
Nooit en bloeide 't land zoo blijdzaam,
nooit en blonk het lieve daglicht
lijk vandage, omdat gij, vreemdeling,
ei, ont hier ons kwaamt bezoeken!
Nooit en lag de zee zoo reis, zoo
vrij van klippe en vrij van rotsbank,
want uw berken schip heeft alles
vrijgemaakt en klaar geschommeld!
Nooit en rook de tabak fijnder,
noch het calumet, als heden;
nooit en heeft de mahizveme
schoonderen glans getoogd en groenderen
als vandage, o edele vreemdeling,
die ont hier ons kwaamt bezoeken!’
En de zwartfrok zei terugwaards
deze woorden, maar hij dubde,
nu en dan onvaste in 't spreken:
dat uwen volke, dat u zelven
vrede zij, van Christi wegen,
vreugd, van onzer Lieven Vrouwen!’
En de goelijksche Hiawadha
| |
| |
gaf den vreemdeling, in zijn wigwam,
bijzondsvel om op te rusten,
hermelijn en doezig grauwwerk;
vrouw Nokomis bracht, bezorgzaam
hem, in lind- en berken vaten,
ate en drank, en diende dadelijk
't calumet des vrederookens,
reede ontsteken, t'zijnder welkomste.
En, al de oude dorpgenooten,
al de Kempen, al het Wijgvolk,
al de Djossekieds, de Zienders,
al de Maanders, de Wabenos,
al de Kruidenaars, de Medas,
al te maal, hem tegengaande,
zeiden: ‘Welkom zijt gij, broeder,
die ont hier ons kwaamt bezoeken!’
En dan zaten ze, al te samen,
in nen ring, en rookten plechtig,
voor de wigwamdeure, beidende
ont de Godsgezant, de Witman,
ont de zwartgefrokte vreemdling
kwame groeten, uit der wigwam,
kwaam' hun spreken, schoon hij dubde en
in hun tale zeer onvast was.
Elk zei, ‘Welgekomen, broeder,
die ont hier ons kwaamt bezoeken!’
Dan verkondde hun de Priester,
't hoofd der bleekgemonde vreemden,
heel 't bedrag der blijde boodschap:
hoe de Godmensch, die de Zone is
van de heilige Maagd Maria,
wijlen eer, in verre landen,
had geleefd eens menschen leven;
had gevast, gebeên, gearbeid;
hoe het Jodenras, 't verwatene,
| |
| |
hem bespotte en sloeg en kruiste;
hoe hij, van de dood verrezen,
met zijn vrienden uit en in ging;
hoe hij opvoer naar den Hemel.
En al de ouderen spraken weder:
‘Wij verstaan deze uwe boodschap,
uwe wijsheid is ons welkom,
diepe daalt ze in onze herten;
het is welbesteed, o broeder,
dat ge ont hier ons kwaamt bezoeken!’
Elk stond op en ging naar huis dan,
elk vertelde, in elk zijn woonsteê,
aan het jonkvolk, aan de vrouwliên,
heel de zeggenschap des Witmans,
dien de Heer des levens henwaards
had gezonden, uit den Oosten.
't Was allengskens heet geworden,
stil en loeverig was het weder;
uit de boschen kwam 't getribbel
van den Vaak omtrent de wigwams;
't water wiegde weg en weder,
over 't zand, zijn trage leêgheid;
en het gerspeerd, Pau-Puk-Kiena,
kri-kri-kriekte in 't stovend mahiz;
door de lafheid, door de warmte,
binst der wigwam moe geworden,
sliepen Hiawadha's vrienden.
Na dat heetst gebroel kwam eindlijk
weêr de lauwte en schoot het steken
van de noesche zonne neêrwaards,
door den schild van 't bladerig houtloof,
boom en struik vol goudene priemen;
't zij hoe dichte, hoe diepe schaduwe,
zonnevrij en bleef er niets meer,
en Hiawadha's vreemde vrienden
| |
| |
sliepen vreedzaam in zijn wigwam.
afscheid nemen van Nokomis,
heel voorzichtig, en zei zoetjes,
zonder stoornis van die sliepen:
‘Ik ga henen, vrouw Nokomis,
lange en verre moet ik reizen,
naar 't te Gode gaan des zonlichts,
naar de huiswaardwindsche streken,
naar 't Noordwesten, naar Kieweidin.
Ik beveel mijn beste vrienden
aan uw zorge en aan uw goedheid;
'n laat geen dere omtrent hen komen,
'n laat geen vreeze hun rusten stooren,
'n laat gevaar noch achterdenken,
kost- noch huisgebrek hun leed doen,
onder 't dak van Hiawadha!’
Dan ging hij zijn dorpgenootschap
groeten, de oude en jonge kempen,
en vaarwel voor altijd zeggen,
hen beraânde in dezer voegen:
‘o Mijn landsvolk, ik verlate u,
'k ga zeer wijd van hier, ter zeevaard;
menige lente- of wintermane
zalder wassen, zalder krempen,
eer mij een van u nog weêr ziet;
maar ik late u de afgezondenen
van den Grooten Geest, die hierwaards
kwamen, uit het land des morgens,
met het Licht der wijsheid; hoort hen,
leert, onthoudt, betracht de Waarheid!’
Op de kust stond Hiawadha,
groetende elk, met herte en hand, en,
langs het klaar doorschijnend water,
schoof hij zijnen boot te zeewaard;
| |
| |
door het grindselen van den keidam
stak hij zijn tsjiemaan te water,
aaide 't met nen ‘Westwaard! Westwaard!’
en zoo spoedig toog hij henen.
De avondzonne glom en glimde
luide en prachtig door de wolken,
gloeide in 't zwerk gelijk nen veenbrand,
dreef een strate viers derdeure, en,
in die strate, westwaard, westwaard,
voer, als in nen stroom van schoonheid,
Hiawadha's blinkend vaartuig,
naar 't te Gode gaan des zonlichts,
door de peersche heerlijkheden
van de deemstere Westerdiepte.
Al het volk stond op het vloedmark,
na te schouwen hoe hij heentoog,
op en neêr en voorwaards dopte,
deur dien vloed van blakend purper,
hoe hij neêrzank in de dampen,
zoo de nieuwe mane neêrzinkt,
in de peersche verten, traagzaam.
En dan zei, ‘Vaarwel, voor altijd,’
elk, ‘Vaarwel, o Hiawadha!’
En de diepe, donkere pijnboom,
roerende al zijn rouwgewaden,
zei, ‘Vaarwel, o Hiawadha!’
En de baren, langs den zeekant,
gronsende in de kiezelplaten
van de kust, ‘Vaarwel Hiawadha!’
En de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
uit zijn wijkstede in de moeren,
riep, ‘Vaarwel, o Hiawadha!’
Dus vertrak mijn Hiawadha,
in 't te Gode gaan des zonlichts,
| |
| |
in den peerschen doom des avonds,
naar de huiswaardwindsche landen,
naar 't Noordwesten, naar Kieweidin,
naar het land der Uitverkorenen,
naar het eiland van Ponemah,
naar de streken van 't Hiernamaals!
1879-1886
|
|