| |
| |
| |
XX
De hongersnood
o Die lange en felle winter!
o Die koude en kwade winter!
Altijd dikker, dikker, dikker,
wierd het ijs, op stroom en weiland;
altijd dieper, dieper, dieper,
viel de sneeuwlage allenthenen;
lag de sneeuw gehoopt, gedreven,
door het hout en rond de wigwams.
Uit zijn woonsteê kreeg de jager
met geweld nog schaars nen uitweg;
ja, met hand- en sneeuwschoe, vruchtloos
ging hij speurende in de boschen;
veld- noch vogelwild en vand hij,
speur van wit konijn of reebok,
niets en liet de sneeuw meer zichtbaar;
in 't beruwrijmd hout, daar viel hij
machteloos neêr en zonder opstaan;
hij verhongerde, hij versteef daar.
o 't Verteren van den honger!
o Het zinderen van de brandsage!
o Het krijschen van de kinderen!
o Het angsten van de vrouwliên!
Heel het land lag dood gehongerd;
honger zei de lucht, en honger
zei de kwa, de onvruchtbare hemel;
ja, de sterren zelve brieschten
honger, ze hadden wulvenoogen!
twee bezoekers t' zijner wigwam,
zwijgende, ongevraagde, vreemde
| |
| |
geesten, die rechts binnenkwamen,
zonder bede of zonder groetenisse;
die onwelkom zitten gingen
daar waar 't Minnehaha's recht was,
die met ingekelderde oogen
Lachendwater noesch doorpriemden.
Sprak het eerste spook: ‘Aanschouwt mij,
'k ben de Honger, Bukadawin!’
Sprak het andere spook: ‘Aanschouwt mij,
'k ben de Ridde, Ahkosewin!’
En de lieve Lachendwater,
bevende om die sture boodschap,
schuddende om dien fellen oogstraal,
viel te bedde en zweeg en borg heur
aangezichte in beid' heure handen;
bevende ende berrende beurtlings,
om de schriklijkheid der boodschap,
om de afgrijzelijkheid des oogstraals.
Half ontzind sprong Hiawadha
dwers door de ijdele boschwoestijnen;
heel zijn hert was rouwe en weemoed,
heel zijn aanzien staal en sterkheid;
uit zijn haar kwam zweet gedreupeld,
maar 't vervroos eer 't grond genaakte.
Wel ter jacht gekleed, gegrauwwerkt,
eschenboge en pijlen dragende,
snelle en scherpgekeide pijlen,
tooverwanten, Mindjikawun,
schreed hij door de bijstere wildheid
van den bosch, te sneeuwschoe, voorwaards.
‘Gitchi Manito, Almachtig!’
riep hij, met zijn handen opwaards,
in die bittere stervensure,
‘geeft ons dagelijksch brood, o Vader;
geeft uwe kinderen brood, zij sterven;
| |
| |
geeft mij brood, voor Minnehaha,
zij gaat sterven, Minnehaha!’
Dwers door de ongepaalde diepten
van het klankherhalend boschruim
schreed die roep, vol bittere ellende;
maar 't en kwam geen troostende antwoorde
of 't en zij dat 't weg en weder
klank en herklank, deur de boschen,
Heel den dag bleef Hiawadha
dolen in den bosch, die eertijds,
binst den blijden bruiloftszomer,
aai, dien alderliefsten bloeitijd
zijner blijdschap, hem zag komen,
hem en Minnehaha met hem,
uit den lande der Dacotahs;
al de vogels zongen blijdzaam,
al de beken vluchtten vrooielijk,
al de lucht was louter wierook,
en de lieve Lachendwater,
zuchtte en zei, ach, zonder beven
dan, ‘'k Zal meêgaan, 'k wil uw vrouw zijn!’
Nu, waar is zij? Bij Nokomis,
met den Honger, met de Ridde,
met twee wilde wangedrochten,
in zijn wigwam, krank en stervende,
zijne beminde Lachendwater!
‘Horkt, wat hoore ik daar, iets ruischen,
in den bosch,’ zei ze, ‘hoort ge hem ruischen?
't Is de sprong van Minnehaha,
die mij groetende is, van verre!’
‘Ach, 't en doet, kind,’ zei Nokomis,
‘'t is de nachtwind, 't is de pijnboom!’
‘Kijkt, 't is vader, 't is zijn wigwam,
die daar staat,’ zei ze, ‘en hij winkt mij,
| |
| |
heel alleene; hij winkt, hij winkt mij,
naar den lande der Dacotahs!’
‘Ach, 't en doet, kind,’ zei Nokomis,
‘'t is de rook, die winkt, die wentelt!’
‘Ach, wat zie ik! Pauguks oogen,’
zei ze, ‘in 't donkere, hij beziet mij;
ei, zijn vingeren, koud als ijs, zij
tasten naar mij, deur den duisteren!
En de ellendige Hiawadha,
verre in 't diepste van de boschen,
bergwaards over, menige mijle,
hoorde het onverwachte, ellendige
noodgeschrei van Minnehaha,
dat hem aanvloog, in den donkeren,
Dwers door 't ongebaande sneeuwveld,
onder 't neêrgezwakte boschhout,
ijdels hands, het hert omkommerd,
huiswaard spoedde Hiawadha,
want hij hoorde vrouw Nokomis:
Ach, of ware ik eerst gestorven,’
zei ze ‘en dood, aleer gij dood waart!
En hij snelde t' zijner wigwam,
waar hij vrouw Nokomis weenende
vand, en weg en weder wiegende;
waar hij, dood en koud geworden,
vand zijn liefste Lachendwater;
en zijn herte, ont stuks gesprongen,
viel in zulk een krachtig weenen,
dat de luide boschen beefden,
dat de hooge sterren zelve,
ja, van droefheid, medegierden.
| |
| |
En hij zat daar, zonder spreken,
op de sponde Minnehaha's,
bij de voeten zijnder huisvrouwe,
bij die brave en vlugge voetjes,
die voortaan, noch naar noch voor hem, 'n
zouden blij een boodschap dragen.
Hij verdook met beider handen
zijn gelaat, en zeven malen
zag hem Nacht en Dag daar zitten,
zonder sprake of tale of teeken,
zonder wete of 't nacht, of 't dag was.
Dan begroeven ze Minnehaha,
in een graf van loutere drijfsnee',
bin de dichte en duistere boomen,
onder 't eeuwig joelend pijploof,
in heur schoonste en beste bruidskleed,
dat van sneeuwwit hermelijn was;
en met even blanke drijfsnee'
wierd heur lijk in 't graf geborgen.
En bij nachte brandde er lijkvier,
vier na een getelde nachten,
haren geest ter hulpe, in 't reizen
naar het land der uitverkorenen.
Hiawadha zag dat lijkvier
branden, uit zijn wigwamdeure;
zag den duisteren glim des pijploofs,
waakte en zorgde, van der bedsteê
dat het vier niet uit en storve,
blindlinge heure veerden vinden.
‘Gaat in vrede, o Minnehaha,’
zei hij toen, ‘ach, gaat in vrede;
heel mijn hert zit in uw grafsteê,
al mijn doen en al mijn denken!
| |
| |
'n Keert niet, om nog meer te slaven;
'n keert niet, om nog meer te lijden;
't is al honger hier, al ziekte,
't is al hert- en lijfsontkrachtinge!
Ei, mij ook zal 't dra verleend zijn
van u huiswaards na te volgen,
in het land der Uitverkorenen,
in het eiland van Ponemah,
in de streken van 't Hiernamaals!’
|
|