| |
| |
| |
XIX
De geesten
Nooit en komt een gier te beeten
op zijn aas, den veegen bijzond
die geveld ligt achter 't gersland,
of een tweede gier zal 't hebben
afgespicht, onzichtbaar hooge, en
ja, daar is hij al; dra volgt hem
nagebeet zijn rechte weêrga,
die, onzichtbaar, eerst een stip wordt,
dan een gier die beet, en eindelijk
zwermt het aas vol gierige vlerken.
Zelden komt een rampe alleene ook,
ja, het schijnt dat ieder voorval
straks nen wedervoorval meêbrengt;
en zoo, reekwijs, rampt en raakt het
leed ons, arme, kranke menschen,
zonder end; zoo treft ons beurtelings
eerst een voorbo, dan een misraak,
dan, in 't einde, een zee van rampen!
brieschende over berg- en zeelland,
in 't onmenschlijk Noordgeweste,
hadde al 't water steen doen worden;
uit zijn machtige winterkruine
viel het al vol loutere witheid;
effen lag het blanke veld en
reis, alsof 't de Schepper, stuipende,
met der hand had reis gestreken.
Op zijn sneeuwschoen liep de weiman
door de wijde en gierige boschen;
't vrouwvolk zat in huis, het mahiz
oft de reehuid gaar te maken;
| |
| |
't jonkvolk sloeg op 't ijs den kaatsbal,
of het danste, met den sneeuwschoe
aan den voet, het luide dansspel.
Op nen laten, donkeren avond,
zat en beidde Lachendwater,
zat en beidde vrouw Nokomis,
thuis, verwachtende Hiawadha,
van de jacht, te zijnder wigwam.
Allenthenen smeet het heerdvier
roode scheisters om, en 't aanschijn
van Nokomis scheen, zoo 't maanlicht,
waterachtig bleek geverruwd;
Lachendwater's aanschijn glimde
lijk de zonne, in helder water;
bachten hen daar schreef de schaduwe
langs den wand twee weêrgedaanten;
boven hen ontging de rook en
trachtte hij opwaards weg te geraken.
Traagzaam wordt het wigwamschortsel
almedeens van kant gesteken,
't vier waait aan, de rook slaat omme, en
twee vereende vrouwgedaanten
ziet men onverwacht de wigwam,
stom en stille, binnentreden;
zonder tale, zonder teeken,
zonder bu of ba te zeggen,
kruipen ze in den hoek en beven ze
weg, tot in de diepste schaduwe.
Onbekend in 't dorp, van aanzicht
en van kleederen, uitgemagerd,
afgeleefd, zoo zaten beiden
spraakloos, droef en deernisweerdig,
in den diepsten hoek des huisvloers.
Was 't de wind nu, die in 't rookgat
van de wigwam riep, of was het,
| |
| |
in den bosch, de Koko-koho,
die zijn uilsch gegek liet hooren?
't Was een tale, en duidelijk zei die:
‘Dit zijn schimmen die gekleed gaan,
weêrgekomenen zijn 't, verkeerselen,
uit het eiland van Ponemah,
uit de streken van 't Hiernamaals!’
Van de jacht en uit de boschen
kwam Hiawadha thuis; zijn hoofdhaar
hong vol sneeuw, en over schouder
droeg hij 't rood gewei eens reeboks,
dien hij Lachendwater, doodzwaar,
voor de voeten wierp. Veel schoonder
stond hij daar nu, in heure oogen,
als dien eersten dag, wanneer hij
haar verzoekend kwam ter bruiloft,
met het zelfste liefdeteeken,
't zelfste beeld van blijde toekomst.
Hij kijkt omme, en, ‘Hoe, wat vreemde
vrouwgedaanten in die schaduwe,’
peist hij spraakloos; ‘wie mag dat zijn?
Wat vreemd volk heeft Minnehaha?’
Doch geen woord en zeide hij, verder
als ‘Goendag’ en ‘Welgekomen,
t' mijnen huize en viere en voedsel!’
Als het avondeten gereed was
en gedeeld de malsche mondkost,
sprongen vlugs de twee gedaanten
uit den hoek en uit de schaduwe;
greepen elk het schoonste en 't beste,
't blanke spek des jeugdigen reeboks,
't deel, dat immers Lachendwater
toekwam, als Hiawadha's eega;
zij en vroegen, noch en dankten,
maar zij slonden, eer als eten,
| |
| |
en dan beiden weêr terugwaards,
naar den voorsten hoek der wigwam.
Hiawadha en sprak, Nokomis
nochte Lachendwater zelve en
gaf geen tale, en liet geen teeken;
neen, hunne ooge en sprak niet, verder
als dat Minnehaha zoetjes
zei, ‘Die lieden zijn verhongerd,
laat ze hebben dat hun lief is,
laat ze, want ze zijn verhongerd.’
Menig dagraat rees en daalde er,
menig nacht ontschudde 't daglicht,
zoo de pijnboom, die den sneeuw schudt
uit zijn middernachtsche kruine, en
spraakloos, heele ronde dagen,
zat dat vreemd volk in der wigwam;
maar bij nachte, in goed en kwa weêr,
gingen ze uit en in de boschen,
haalden hout en sperrebotten,
brand- en vierspijze in de wigwam,
altijd even treurig zwijgende.
Maar, als Hiawadha thuiskwam,
't zij met visch, het zij met wildvang,
zoo het avondmaal gereed was
of het voedsel omgekaveld,
kwamen ze, uit hunne duistere wijksteê,
weêr verhongerd, avondmalen,
elk om 's zeerst, het beste kiezen,
dat vrouw Lachendwater toekwam;
dan herkroopen ze, onbelet en
onbescholden, weêr ten hoekwaard.
des hun iet of wat verweten;
nooit en hadde vrouw Nokomis
half geroerd dat 't heur misgrei deed;
| |
| |
nooit en hadde Lachendwater
zelfs gebaard dat iets onwel was;
alles hadden ze, elk geduldig,
uitgestaan, opdat de vriendschap
van den vreemdling, onverminderd,
in heur recht mocht staande blijven.
Altijd wijs en altijd waakzaam,
lag Hiawadha, eens te midnachte,
in 't half duistere van zijn wigwam;
naast den witten heerd, die uitstorf,
naast het wankelend licht des heerdviers,
als hij, her end weder, varings
een droefgeestig zuchten hoorde.
van zijn ruwe bijzondsruggen,
door het weggeschoven schortsel,
alle twee de vrouwgedaanten
weenende overende zitten,
binst de middernachtsche stilte.
En hij sprak: ‘Wat is daar, gastliên,
dat uw hert zoo droefgezind maakt
en te middernacht doet weenen?
Zegt, heeft mogelijk vrouw Nokomis,
heeft mijne eega, Lachendwater,
u misdiend, misdaan, missproken,
buiten 't recht der heilige vriendschap?’
Zonder langer voort te weenen
of te klagen of te zuchten,
spraken dus de twee gedaanten:
‘Uit het rijk van Chibiabos,
komen wij, de ontlijfde geesten
van die u eens vrienden waren,
tot bezoek van uwer vroomheid,
tot vermaan van 't gene u aanstaat.
| |
| |
't Komen dagelijks droeve klachten,
uit het land van die nog leven,
naar het land der afgestorvenen,
van die, eischende hunne vrienden,
al om niet ons lastig vallen;
des benaspeurt ons bezoek u.
Elk miskent ons, arme schaduwen,
ja, wij zijn een last voor u ook,
want bij al dat leeft en is er
stand noch steê voor de overledenen!
Denkt daaraan, o Hiawadha,
deelt daarvan den volke mede,
en, van nu voort aan, dat niemand
meer de geesten klachtig en valle,
met geroep of hulploos weenen,
in het land der Uitverkorenen.
Op het graf van al dat rust en
wilt geen zware vrechten leggen,
't zij van grauwwerk, 't zij van wampum,
't zij van eerden ware of akeren,
want die rusten hebben 't noode;
geeft hun brandtocht, geeft hun teerkost,
vier en voedsel, en niets anders.
Vierdaags is van hier de reize
naar het schaduwland der zielen,
viermaal wordt er vier ontsteken,
binst den nacht en waar zij rusten;
hebt gij dan een lijk te graven,
doet bij nachte ook vier ontsteken,
viermaal op de grafsteê brande 't,
dat de geest, in 't huiswaard reizen,
langs geen donkere bane en dole,
ook den troost des viers ontweigerd.
Vaart nu wel, o Hiawadha,
edele vriend en vroomgekeurde;
| |
| |
met geduld hebt ge ons gelaten
uwer vriendlijkheid misbruik doen,
groot en edel, heel klaarblijkelijk,
is uw hert, maar zwaardere rampen
zijn aanstaande, o Hiawadha,
weest bereid en wordt nog vromer.’
Op dit laatste woord, zoo bleef de
gansche wigwam schielijk donker;
Hiawadha hoorde als 't vagen
van een kleed dat sleept voorbijgaan;
hoorde 't, maar en zag 't geschorts niet
van de wigwam, dat het wegschoof;
voelde een koelte, die hem aanwoei,
zag het sterrelicht, een stondeken,
maar de schaduwe, dat en zag hij
noch het speur meer der vertrokkenen
naar het eiland van Ponemah,
naar de streken van 't Hiernamaals.
|
|