| |
| |
| |
XVIII
De dood van Kwasind
Wijd en breed in 't volk vermaarde 't
wat en welk voor een was Kwasind;
niemand meer die worstelwedstrijd,
kamp of spel met hem dorste aangaan.
Maar de boosgezinde Wiemkes,
maar de afgunstige Puk-Wudjies,
maar de Dwergen, de Alfgedrochten
vielen 's eens en tegen Kwasind.
Is het zake dat die Kwasind,
zeiden ze, ‘is 't dat die verfoeide,
die verwatene wanjaard voort mag
al verdoen dat in zijn hand komt,
al ont stuks slaan dat geheel is,
elk en iedereen verbauweren,
wat dan worden wij, Puk-Wudjies?
Wie ontziet er nog de Bemels?
Weêr een Wiemke, weêr nen drieschling,
Kwasind plet het al; in 't water
werpt allichte hij ons, tot voedsel
voor de kwade Nie-ba-naw-beegs,
voor de booze Waternekkers!’
Zoo, de licht gestoorde Bemels
briewen onraad tegen Kwasind,
en den Sterken Man te moorden
was hun opzet: weg met Kwasind,
dien moedwilligen, stouten, wreeden,
boozen, schrikkelijken Kwasind!
Nu, de wondere macht van Kwasind
zat hem in de kruine alleenlijk;
daarin zat ook al zijn krankheid,
daar, en el en was hij trefbaar,
| |
| |
el en kon geen wapen in hem,
zoo verhard was hij, heels lichaams.
Ja, daar zelfs en kon geen ander
scherp of wapen hem verhinderen,
of 't en zij de sperrewapper,
't blauw gepintsel van den pijnboom.
Kwasind wist dat, en geen anderen
mensch die leefde en sprak hij ooit van
dit zijns zelfs geheem; alleen het
nijdig Eerdevolk, de Wiemkes,
hadden 't nagespeurd, och arme!
Zoo, ze haalden sperrebotten,
in den bosch, bij Taquamenaw,
schoone blauwe vuurboomwappers,
pijnboomperen, groote en vele,
die zij hoopten langs den zijkant
van het water, naar de steêwaard
waar de rotsmuur voorwaards helde en
over 't water hing. Daarboven
zaten ze altegare en loerden ze,
ont ze Kwasind komen zagen.
't Was des zomers, eens namiddags,
machtig heet; de winden sliepen,
't water sliep, en allenthenen
sliep de schaduwe, onverroerbaar:
't zonnezoekend krielgedierte
schaatsedanste op 't water, ofte het
vloog alom de trompe steken,
't vloog den harop slaan des oorlogs.
Stroomwaards af, wie komt daar? Kwasind,
in zijn berken boot gevaren,
lijende zeer gezapig afwaards,
langs den tragen Taquamenaw,
gaap- en geeuwziek van de stilheid,
heel omvaakt van 't danig heet zijn.
| |
| |
Uit het neêrwaards hangend berkhout,
langs de rale berkenroedtjes,
kwam de stille Vaak gezepen,
met zijn stille wacht rondom hem,
zijn onzichtbaar schaduwleger;
kwam Nepahwin, kwam de Slaapgeest,
lijk een gloeiend pinkernaaldeken,
lijk eene Dus-kwo-nie-shie, spiedende
't neêrwaards hangende hoofd van Kwasind.
't Ronkte in de ooren iets al rond hem,
't was lijk 't altijd ruischend zeerot,
't was lijk 't zuchten van den pijnboom,
en hij droomde, hij voelde waarlijk
een gehamer op zijn voorhoofd,
iets dat klopte; 't was het slaperig
tribbelen van Nepahwins krijgsvolk,
't was hunne ademtocht, die deunde
rond zijn neêrwaards hangend voorhoofd.
't Eerste treffen huns getrommels
bracht eene druilinge over Kwasind;
't andere deed hem, roer- en roekloos,
rieme en roeispa varen laten;
't derde deed nen dichten, duisteren
doek om land en boom en - Kwasind:
vaste en onontwekbaar sliep hij.
Stroomwaard af voer Kwasinds lichaam,
blind daar zittende en in slape,
langs den Taquemenaw, voorwaards,
ont beneên de berkenboomen,
ont beneên 't begroeide voorland,
ont beneên de legersteden
van de Wiemkes, de Puk-Wudjies.
Daar zat heel 't gespuis, gewapend,
ende het viel aan 't tappen smijten,
vlugs, op Kwasinds felle schouderen,
| |
| |
op zijn hoofd, zijn weerloos kruintjen.
‘Weg met Kwasind,’ was de harop,
almedeens, van 't nijdig Eerdvolk.
Kwasind stook, vooruit gekanteld
uit den boot; hij plotste in 't water,
dook beneên de trage vlakte en
schoot omleege, of waar 't een otter;
kraafsch, kiel opwaards, ijele en wepel
voer nu 't voogdelooze vaartuig,
langs den stroom meê, en van Kwasinds
mare en hoorde niemand sedert.
Maar de indachtigheid van Kwasind
bleef nog lange in 's volks geheugen,
en, als 's Winters wilde en woeste
buien door de boschen brieschten;
als de takken, slag om slinger,
kampten, kraakten, openscheurden,
zei elk, ‘Kwasind is gekomen,
herwaards over, om zijn brandhout.’
|
|