| |
| |
| |
XVII
De jacht op Pau-Puk-Kiewis
Zeer vergramd was Hiawadha
als hij dorpwaards weêr te huis kwam,
want hij 't volk alheel ontsteld vand,
heel ontroerd, om al den moedwille,
al de kwade guitenstreken
van dien loozen Pau-Puk-Kiewis.
Snoevende door zijn neuzeloken,
grinzende op zijn gramme tanden,
knouwende onverstaanbare woorden,
brieschende lijk een horsele, en hittig,
‘Slaan zal ik dien Pau-Puk-Kiewis,
doôn dien kwaden kwelgeest,’ zei hij;
‘moest de wereld nog zoo wijd zijn,
nog zoo boos de verste wegen,
wrake zal mijn gramschap halen
of de dood aan hem!’ Dat zwoer hij!
Dan vertrok hij, vlugge en veerdig,
en hij viel, met al zijn jagers,
op het speur van Pau-Puk-Kiewis;
door de boschen, over 't voorland,
't zij al waar hij reisde of stil hield.
Nievers niets van Pau-Puk-Kiewis,
't kruid alleene, en 't kranebeeshout,
lag besletst en plat gedreven,
en de prenten van zijn lichaam
kon men achter 't gers bemerken.
Heel omleege en verre in 't broekland,
daar stond Pau-Puk-Kiewis eindelijk,
vuistende en verdreegsels doende,
rechts of hij minachtend ‘Fi!’ zei,
‘'k lach met u, o Hiawadha!’
| |
| |
Maar weêrom, riep Hiawadha,
van nen hoogen berg, te hemwaard:
‘Moest de wereld nog zoo wijd zijn,
nog zoo boos de verste wegen,
wrake zal mijn gramschap halen
of de dood aan u!’ Dat riep hij.
Rotsen dan en beken over,
boschen, heesters, boomen, branken,
liep de looze Pau-Puk-Kiewis,
als een hindekalf, en eindelijk,
kwam hij, midden in de boschen,
aan een striepken helder water,
dat z'nen dijk lag uitgezwommen,
in eene breede en blauwe vlakte;
't beeksken had een beverbende
afgedamd, en knoezeldiepe,
midden in de waterleliën,
midden in het riet dat ruischte,
stond een boom of twee te waaien.
Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis,
op den dam van bol- en brankhout,
en hij zag het water speiten,
uit en door en over 't dijkwerk;
dan, naar hem zag hij twee groote,
zeer voorzichtige beveroogen
kijken, als om nieuws te weten
van dien vreemdeling, Pau-Puk-Kiewis.
Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis,
knoezeldiepe in 't koele water,
dat bezilverd henenspeitte,
en hij sprak ten beverwaarde,
met nen lach, in dezer voegen:
‘o Mijn vriend Ahmiek, de bever,
koele en lieflijk is het water,
laat bij u me in 't water wonen,
| |
| |
laat me in uwe waterwoonsteê,
laat mij ook een bever worden!’
Zeer behoedzaam zijn de bevers
altemale, en, zeer behoedzaam,
‘'k Ga beneên eerstmaals, gaan hooren
naar 't gedacht,’ zei hij, ‘van de anderen.’
Plomp, gelijk nen steen die plompte,
viel hij, steert omhooge, weder
naar den grond, in de oude, bruine en
wel ineengedamde bladeren.
Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis,
ankeldiepe in 't spelend water,
dat, gesprieteld door de gerren,
dat gescheikerd op 't gesteen viel,
dat de blauwe verten vulde;
half in 't licht en half in 't duister,
stond hij daar, vol zonneblessen,
wit en grauw dooreen geschilderd,
onder 't rale en 't ratelig houtloof.
kwam heel zachtjes uitgekeken
eerst maar een, dan twee, drie, viere, en
eindelijk tiene, twintig, honderd
glimmend zwarte bevertoten.
Vriendlijk sprak weêr Pau-Puk-Kiewis
en hij zei, ‘Uw vrije woonste
staat mij aan, o waterlieden,
't is hier lief en schoon te wonen,
kunt gij mij ... ge kunt mij zeker
wel veranderen, in uwe vroedheid,
en mij ook nen bever maken?’
‘Toch!’ hernam de Beverkoning,
Heer Ahmiek, het hoofd der beveren,
‘komt beneên en voegt u vriendelijk
tonzer woonsteê, hier in 't water!’
| |
| |
Stille, omleegewaards, zoo liet hem
Pau-Puk-Kiewis neder, ende
heel pekzwart dra wierd hem roklijf,
stazen, schoen, al omgebeverd;
in den zwarten zwans eens bevers
kroop zijn vossensteertsche nasleep,
en, voorwaar, hij was een bever!
‘Maakt mij groot,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
‘maakt mij groot en nogmaals grooter,
grooter als de meeste bevers.’
‘Goed,’ hernam de Beverkoning,
‘komt alhierwaard, tonzer wigwam,
tienmaal zult gij meerder worden,
meerder als 't zij welk een bever.’
Zoo, in 't bruin doorluchtig water
kroop voorzichtjes Pau-Puk-Kiewis,
ont hij eindlinge aan een slot kwam,
dat van wel doorvlochten hout was,
dat van winterwaardschen voorraad
overvloediglijk voorzien was;
door een kruiphol kwam hij dieper,
in een hooge en ruime woonsteê.
Daar vergrootten ze hem, te gange,
grooter als al de andere bevers,
tienmaal grooter wel, en zeiden,
‘Wilt gij onze koning wezen,
Heere en Baas van al de beveren?’
Maar nog schaars zat Pau-Puk-Kiewis
op den throon en ging hij spreken,
of de wacht begon, de schildwacht,
ievers naast de waterleliën,
die op schildwacht stond, te roepen,
‘Hiawadha,’ riep hij, ‘hij is daar,
Hiawadha, met z'n jagers!’
Inderdaad, ze hoorden schielijk
| |
| |
hoe daar wierd gedeund, gedoefd en
heen en weêr gestampt, omhoogwaards;
hoe hun water wierd te wervelen,
wierd al zuigen weg te zinken:
ei, de dam was doorgesteken!
Onder dappere jagersvoeten
viel hun huis nu al ont stukken,
viel de dag daarin; en seffens
was elkeen gevlucht en keek elk
hoe, 't zij waar, de beke neêrwaards,
eenen nieuwen dam te zoeken;
maar de machtige Pau-Puk-Kiewis
zat daar, al te groot gebeverd,
zat daar, uit noch in meer konnende,
met zijnen balg vol spek en hoogmoed!
Hiawadha, door een splete,
zag hem zitten: ‘Pau-Puk-Kiewis,
veel verloren arbeid doet gij,
om mij onbekend te ontfimpelen,’
zei hij, ‘'k ken u, Pau-Puk-Kiewis!’
Zoo zij pijnden daar en polsten
Pau-Puk-Kiewis, op het einde,
heel in mout en meel, lijk mahiz,
heel geplet en smal gestooten.
Zes goe weiliên, licht van lijve,
droegen, op twee beriestokken,
't lijk van Pau-Puk-Kiewis henen,
maar de geest van hem, de Djiebi,
bleef nog immer Pau-Puk-Kiewis,
leefde en waakte als Pau-Puk-Kiewis.
Wankel, vlugge en vlinderachtig,
nu alhier en nu aldaarwaards,
lijk het schurskleed van een wigwam,
dat zijn touwe tergt en tuiert,
als 't des winters waait en koud is, -
| |
| |
kromp de geest van Pau-Puk-Kiewis
heel ineen en spon den bever
uit den lijve weg, al fimpelen,
naar den bosch, heel Pau-Puk-Kiewis;
weêr was 't oolijk spook verdwenen.
zag hem, eer hij heel voorbij was,
zag den loozen Pau-Puk-Kiewis
vluchten door de blijde blauwte
van de schaaie pijnboompersen,
naar de vierkante opene klaarten,
tenden uit, ter voorster boschwere;
dapper vlood hij, zoo de wind vliegt,
die de takken buigt en loslaat,
en, lijk regen achter wind, volgde
In een veeleilandig water
kwam nu Pau-Puk-Kiewis, tenden
asem, toegevlucht; vol leliën
en vol aanden zwam dat water,
Pishnekoeh, vol aandsche vogelen,
die in 't riet daar, allenthenen,
nu den eers, nu 't hoofd omhoogwaards,
eens vol licht en weêr vol schaduwe,
breedgebekt, hun leefte zochten,
Pishnekoeh, de duikelaanden.
‘Pishnekoeh,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
‘Pishnekoeh, mijn broêrkes,’ riep hij,
‘laat mij, laat me een aande worden,
vrij gepint met purpere schoonheid
om den hals, zoo gij, maar grooter,
tien maal grooter als ge gij zijt!’
En hij wierd zoo straks eene aande,
met twee felle, zwarte slagers,
met nen ronden, gladden boezem,
| |
| |
met nen bek gelijk twee roeispaän;
ja, maar ongelijk veel grooter,
tienmaal grooter als al de anderen.
Maar, wat ronst er daar ten boschwaarde,
of wat hoort hij? - Hiawadha!
Op, zoo vloog 't nu al en kletste 't,
dat maar immer weg en koste,
roef, op, voort en uit de leliën
van dat veeleilandig water.
En zij spraken: ‘Pau-Puk-Kiewis,
niet omleeg te kijken, hoort gij 't,
past wel op, en kijkt niet daalwaards,
of het mochte u rouwen, vogel,
of het mochte uw leven kosten.’
Vast en verre vloog de kooie,
noord, door zonne, in goed, in kwa weêr,
peisterende op den grond, in 't peelland,
slapende in de groene riesten.
's Anderendaags, weêr opgevaren,
met den zuiderwind, den vromen,
briezende hun in 't zeil van achter,
voeren ze hooge en verre, en eindlijk
hoorden ze hoe daar menschentalen,
ach, wie weet hoe diepe daalwaards,
duidlijk uit een dorpken kwamen,
uit de wigwams van een dorpken.
Ja, al 't volk stond uit en gapen
naar die kooie, die voorbijvoer,
naar 't gevlerk dat Pau-Puk-Kiewis,
lijk twee breede wigwamschorten,
of nog breeder, openspreidde.
Pau-Puk-Kiewis hoorde, 't docht hem,
Hiawadha's tale duidelijk,
hoorde Iagoe, even duidelijk,
en vergat zijn lesse, och arme,
| |
| |
heel en al; zoo dat hij schielijk
zijnen nekke inhaalde, keek, en...
vlugs de wind vatte in zijn vlêren,
en hij, zwinkelzwankel, neêrwaards!
Veel verloren arbeid deed hij
om weêr op den wind te geraken;
niets en hielp hem, want hij zag nu
eens het dorp, dat altijd naarsde,
dan weêrom zijn reisgenooten;
overands zijn vrienden hooger,
overands het dorpken nader;
ja, hij hoorde 't schaterlachen
luide en luider hemwaards komen,
maar hij en zag noch tuit noch vlerk meer,
anders niet als eerde; eindelijk
viel hij uit de hooge ruimten,
met zijn vlerken al onttodderd,
midden 't volk, dat loeg, en dopte,
met nen dooven dulst, den nekke in!
Maar de ziel van hem, de Djiebi,
bleef nog altijd Pau-Puk-Kiewis,
wierd, van lijf- en lichaamswegen,
weêr de wakkere Yenadizze,
en hij liep voor Hiawadha
weg, die scherp genoeg na hem riep:
‘Moest de wereld nog zoo wijd zijn,
nog zoo boos de verste wegen,
wrake zal mijn gramschap halen
of de dood aan u!’ Hij zwoer het.
En hij was zoo na gegrepen,
dat de hand alreê op hem lag,
dat Hiawadha's rechtere vuist al
greep ... den sluwen Pau-Puk-Kiewis,
neen, de locht was 't, want hij, spinnend
lijk nen top, den wind, de blaren,
| |
| |
't stof en alles rondom hem deed
dansen en in wervels vliegen;
dan, door wortelen, kruid en onraad,
kroop hij vluchtende in nen eekstam,
als een slange alweêr herfaseld.
Hiawadha sloeg den eekstam
al in splenters, met zijn wanten;
al in schieren, al in spanders,
die daar speitten, om-ent-om hem;
al vergeefs, want Pau-Puk-Kiewis,
weêr hermenscht en weêr herkenbaar,
voer vooruit en kwam gevlogen,
lijk nen storme, op Gitchi Goemie,
op het blanke Grootzeewater,
in de hooge banken, westwaards
van 't geschilderd rotsgebergte,
naast den boord van 't Grootzeewater
over 't hoogland en ter zeewaard.
De oude en breedgebaarde Berggeest,
hij, de Manito van 't hoogland,
deed de zware deuren open
van zijne grondlooze oude diepten;
hij onthaalde Pau-Puk-Kiewis,
in z'nen avedochtschen erfgrond,
hij hiet Pau-Puk-Kiewis welkom
in zijne eerdedonkere vouwten.
Hiawadha stond en stampte
voor het slot, dat onberoerd bleef,
beukte kelders in den zandsteen,
met zijn sterke tooverwanten,
en riep luidkeels, als gedonderd,
‘Opent, ik ben Hiawadha!’
Maar de breedgebaarde Berggeest,
hield het slot toe en geen tale en
kwam er uit de bergen weder,
| |
| |
stille en roerloos bleef de rotswand.
Dan beriep hij, handen opwaards,
en den weêrlicht, en den stormwind,
zelfs den donder, Annemiekie,
smeekte hij hem de hand te bieden;
en zij kwamen, Nacht en Donker
meê, gezweept op Gitchi Goemie,
uit de voorste bliksembergen;
Pau-Puk-Kiewis, als hij 's donders
stappen hoorde, en als hij 's weêrlichts
oogen zag, en hoe zij gloeiden,
beefde en kromp ineen, van veegheid.
En Weiwassimo, de weêrlicht,
sloeg de drummers, sloeg de burgten,
sloeg de poorten van den afgrond,
met zijn strijdkolve onafgrijzelijk;
en de donder, Annemiekie,
riep beneênwaards, door de diepten,
luidskeels, ‘Waar is Pau-Puk-Kiewis?’
Heel 't gebouw viel, en verpletterd
onder 't gruis, lag Pau-Puk-Kiewis;
doodgedonderd, maar nog kenbaar,
aan zijne eigene menschgedaante,
Hier is 't uit van zijn gevaarten,
van zijn gekke en schalke boerden,
van zijn kunsten, van zijn sluwheid;
uit en tenden was 't getergd nu,
uitgedanst, getuischt, getrijfeld,
uitgevrijd was 't, - uitgebruiloft.
En de eêlzinnige Hiawadha
nam den geest uit hem, den Djiebi,
ende hij sprak: ‘o Pau-Puk-Kiewis,
nooit en zult gij, menschgedaantlijk,
op de nieuwsjacht meer te zien zijn;
| |
| |
noch in blijspel, noch in bruiloft,
meer en zult ge 't zand doen wervelen;
in de locht zult gij verkeeren,
in de wolken zult gij omgaan;
'k zal van u nen adelaar maken,
nen Kenoe, nen oorlogsadelaar,
vorst van al dat penne en vlerke heeft,
vorst van Hiawadha's kiekens.’
En de naam van Pau-Puk-Kiewis
leeft nog in de volksvertelselen,
leeft en geldt nog bij de vinders,
leeft nog bij de leugendichters;
en, des winters, als de sneeuw drijft,
wervelende om-ent-om de wigwams,
als de wind in 't rookgat schuifelt
en z'nen dullen dans voorbij danst,
hoort men nog, ‘'t Is Pau-Puk-Kiewis,
die weêrom door 't dorp gedanst komt,
Pau-Puk-Kiewis ment zijn tarwe in.’
|
|