| |
| |
| |
XVI
Pau-Puk-Kiewis
Hoort nu hoe dat Pau-Puk-Kiewis,
hoe de handzame Yenadizze,
toegenaamd bij 't volk Kwaweêrgek,
't dorp in reppe en roere stelde;
hoort naar al zijn kwaad, en hoe hem,
op de klopjacht, Hiawadha,
menigvuldiglijk hermaakseld,
eindlijk lijf en leven kwijt miek.
Langs den kant van Gitchi Goemie,
binst het Nagow Wudjoe duinzand,
naast het blinkend Grootzeewater,
stond de woon van Pau-Puk-Kiewis;
hij was 't die de hooge hillen
hobbeltobbel saamgedanst had,
rond den duin van Nagow Wudjoe,
als hij, voor de bruiloftsgasten,
al zijn lijdtjes en zijn flikkers
danste, op Hiawadha's bruiloft,
en z'nen bedeldans verbeeldde.
Versch gemunt op reisgevaarten,
kwam nen keer, van uit zijn wigwam,
Pau-Puk-Kiewis haastig dorpwaards,
waar hij al 't jong volk bijeen vand,
horkende naar zijn leugentale,
naar zijne ongeloofbare boerden.
Hij vertelde hun 't verdichtsel
van Odjiek, den Zomermaker,
hoe hij, door een hol, den hemel
daar het zomerweder uitliet,
| |
| |
't altijd zoele zomerweder;
hoe 't den otter eerst bezien had;
hoe 't de dasch, de losch, de bever
beurtlings een voor een bezagen,
van den hoogsten top eens heuvels;
hoe zij op den hemel bokten,
met hun vuist en met hun voorhoofd,
dat hij kraakte, maar 't en halp niet;
hoe de wolverijn 't hem aantrak,
pogende om daarin te springen,
hukwijs eerst, gelijk nen eekhoorn,
dan geschrikbeend lijk nen sprinkhaan.
‘Eens,’ zei de oude Iagoe, sprang hij,
eens, en 't klaar gewelf gaf opwaards,
rechts zoo 't ijs des winters opgeeft,
als de macht des waters groot is;
‘anderwerf,’ zei de oude, ‘en opwaards
boog de hemel, rechts zoo 't ijs doet,
als de stroom nog felder aanstuwt;
derdewerf, en wagewijd open
vloog 't gewelf des hemels schierlijk,
en hij sprang zoo zaan daarin, met
broêr Odjieg, den Waterwezel,
die naast hem zat en die meêsprong.’
‘Horkt,’ zei Pau-Puk-Kiewis eindlijk,
zoo hij met de deure in huis viel,
‘ik ben beu van al dien rantel:
Hiawadha steekt mij tegen,
late varen al die leugenen!
Kijkt, zou dit geen betere raad zijn
als dat eeuwig liegschole houden?’
Daarbij haalde hij, weigerachtig,
uit zijn wolfsvel dertien stukken,
heel het spel van Pot en Pekkels,
Pugasaing, het Kroes- en 't Muntspel.
| |
| |
Ieder stuk was rood op de een zije,
maar op de andere wit geverruwd;
twee Keneebieks, of twee slangen,
twee Inineweg, twee weggen,
met een kolve, Pugamaugun,
en het vischelteeken, Kigo,
dan vier schijven, Ozawabiek,
en drie Sheshebwug, drie aanden.
Van geschilderd been was alles,
buiten de Ozawabiekschijven,
die de een zijde zwart geverruwd,
de andere blinkend koper waren.
't Spel wierd in een houten speelkroes
wel geschud en opgeworpen,
en als ieder stuk voor hem lag,
op den grond uiteen gescheikerd:
‘Alles rood,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
‘en een stuk Keneebiek, staande
overend, rechts op den zelfkant
van nen koperen Ozawabiek;
dertien werven tiene en achte is 't.’
Dan omhoog weêr al de stukken
wel geschud en opgesmeten;
ont dat ieder stuk voor hem lag,
wijd en breed uiteen gevallen:
‘Wit de twee Keneebieks,’ riep hij,
‘wit de Ininewug, de weggen,
en al de andere rood; te samen
vijfmaal tienen en eenmaal achte.’
En zoo stelde hij hun den inhoud
van dat rijfelspel voor oogen,
eens en nogmaals herbeginnend,
heel 't gewin, den tel, den ontel;
twintig gierige menschenoogen
stonden 't waagspel af te kijken.
| |
| |
Dan sprak de oude Iagoe, op 't ende,
‘Menige kunst en menig waagspel,
zag ik ende halp ik spelen,
hier en daar, bij vreemde volkeren;
maar met mij, die 't eens dierve aangaan,
zou een wakkere speelder wezen;
ja, ja, zijt maar fel te monde,
'k zal 't u afdoen, Pau-Puk-Kiewis,
en, bij Lode, 'n lesse u leeren,
in dat spel met al die teekens!’
Zoo zij zaten daar en speelden,
oude en jonge, nu om tabbaards,
nu om wapens, nu om wampum,
tot den middernacht, tot 's morgens;
ei, de wakkere Pau-Puk-Kiewis,
won 't hun al af dat zij waagden:
al hun beste bruiloftskleederen,
reehuidbolken, hermelijnroks,
wampumgordels, vederbanden,
wapens, pijpen, taschen, alles.
Twintig wilde wolvenoogen
stonden 't waagspel aan te gloeren.
‘Wel,’, zei Alwin Pau-Puk-Kiewis,
‘in mijn wigwam zit ik gâloos,
als ik wandelen wille of reizen,
derve ik noo nen reisgezelsman;
'k zou nen Meshinauwa willen,
om mijn pijp mij na te dragen.
Horkt dan: al mijn winsten zette ik,
al dat goed dat om mij heen ligt,
al dien wampum, al die vederen,
op een smete; 'k zal die wagen
voor die snelle jonkheid ginder!’
't Was een knaap van zestien zomers,
| |
| |
't was een broêrskind van Iagoe;
Deurdendamp, zoo hiet het volk hem.
Donkerrood beneên den aschen
gloeit het vier des rookhoorns; diepe
glom in de overwenkbrauwde oogen
van Iagoe 't vier der gramheid.
‘Ngh!’ zoo sprak hij, spijts hem zelven;
‘Ngh!’ zoo spraken ze, al te samen.
En Iagoe greep den speelkom
in zijn uitgedorde kneukelen,
greep den dobbelkroes, Onegon,
dien hij, met eene wilde felheid,
razend schudde, en, roef, de teekenen
ploften spetterende op den speeldam.
Rood lag eerst van al Keneebiek,
rood de Sheshebwug; de koperen
Ozawabiek lagen zwart, en
wit alleen zoo lag de Kigo;
al bijeen geteld, vijf eentjes!
Dan smeet Pau-Puk-Kiewis insgelijks,
heel gezapig, met den speelkroes
't spel omhooge en keek al monkelen
hoe 't gescheikerd daar voor hem viel;
blank en pekzwart de Ozawabiek,
rood en wit al de andere teekens,
maar boutrechte, alleen, zoo stond er
een Ininewug in 't midden,
recht zoo Pau-Puk-Kiewis zelve
stond in 't midden van de speelders;
‘Vijfmaal tien,’ zei hij, en ‘al mijn!’
Twintig gierige wolvenoogen
stonden wreed op hem te vonkelen,
maar hij aanstonds weg, en aanstonds
weg, met hem, zijn Meshinauwa,
| |
| |
't broêrskind van Iagoe, 't lieflijk
zestienzomerig knaapke, met zijn
volle vrecht van reehuidbolken,
hermelijnen roks en riemen,
pijpen, gordels, wapens, wampum.
‘Draagt dat al,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
en hij wees 't hem met zijn waaispaan,
‘naar mijn woonsteê, tuschen 't duinzand,
oost den hil van Nagow Wudjoe!’
Pau-Puk-Kiewis' oogen gloeiden,
moe van rooken, moe van spelen,
als hij, door de zomerkoelte,
na dien zwoelen nacht, naar huis ging;
't vogelvolk zat blij aan 't schuifelen,
't haastig beekske raasde rustloos,
maar het hert van Pau-Puk-Kiewis
zong nog blijder als de vogelen,
sloeg nog lichter als de wateren;
en zoo ging hij door de huizen,
binst het morgengrauw des zomers,
met zijn waaispaan, met z'nen pluimstaf,
met zijne zwanenveêren donskrage,
ont hij kwam ter voorster woonsteê,
kwam ter wigwam Hiawadha's.
't Was daar eensch en stil; geen mensche en
was er zichtbaar, naast den ingang,
die hem groette of zei, ‘Zijt welkom;’
maar omtrent het huis, daar vand hij
in en uit, veel vlugge vogelen,
zingen, kijven, pekken, peuteren;
en van boven op de wigwam,
slaande met zijn spijtig veêrpaar,
vonklende naar Pau-Puk-Kiewis,
Kahgahgie, den Ravenkoning.
‘Niemand thuis en wepele woning,’
| |
| |
zei de schalke Pau-Puk-Kiewis,
die op kwaad verzin gemunt was;-
weg de schamele Lachendwater,
weg dat oud schermik, Nokomis,
onbewaakt ligt huis en erve hier!
Zoo hij greep den rave en zwoei hem
rond zijn hand eerst, lijk nen ratel,
lijk nen tooverzak; hij worgde
Kahgahgie, den Ravenkoning,
en hij zette hem dood, ten prijke,
boven 't rookgat van der wigwam,
tot verdriet en tot verkleen van
Dan, ter sluik, naar binnen gaande,
wierp hij 't al omver dat recht stond,
hompeldompel, onverkenbaar,
al 't allaam, 't zij hout, 't zij eerden;
buffelpelsen, beverhuiden,
otter-, losch- en hermelijnwerk,
al Nokomis ten verdriete en
al om Lachendwater schandlijk
kleene en voor den gek te houden.
Vrooielijk ging hij dan den bosch in,
zong en floot en riep naar de eekhoorns,
schuifelde, ont zij wakker sprongen
en naar hem, met eekeldopkes,
uit hun holde woonsten wierpen;
zong van blijdschap, ont de donkere
diepten van de vogelwigwams
even vrooielijk wederzongen.
Zoo beklam hij 't rotsig voorland,
over 't vlak van Gitchi Goemie,
beette in 't hoogste van den steenberg,
waar hij, vol van schalker blijdschap,
| |
| |
bleef op Hiawadha beiden.
Zoo hij daar nu overrugge
lag en keek naar 't plaschend water,
't droomziek, plaschend, waschend water,
wierden in de duizele diepten,
in 't onpeilbare blauw des hemels,
een voor een, allengskens zichtbaar,
boven hem, Hiawadha's kiekens;
en zij rochten, in hun vliegen
om-ent-om hem, schier zijn aanzicht.
Dood, zoo sloeg hij er, onmenschelijk,
bij den hoope, tiene, twintig
met nen keer, en smeet ze omleege,
zeewaards af, in 't zand, beneên hem,
ont Kayoshk, de zeemeeuwe, eindlijk,
op den splenter van nen rotskam
beetend, riep: ‘'t Is Pau-Puk-Kiewis,
die bij duizende ons hier dood doet!
Zendt een boodschap tonzen broeder,
laat het nieuws naar Hiawadha!’
|
|