| |
| |
| |
XV
Hiawadha's rouwbeklag
In dien tijd, zoo spanden eindlijk
al de kwade Geesten samen,
al de Manitos der boosheid,
wijsheid ende vriendschap vreezende,
hen weêrziende, en, om de trouwe
van hun edel doen en laten,
beiden zoekende om te brengen.
Hiawadha, wijs en waakzaam,
zei zoo dikwijls, ‘Chibiabos,
o mijn broeder, blijft bij mij toch,
mijdt u voor de kwade Geesten!’
Chibiabos, jong en roekloos,
zwong zijn koolzwart haar en loeg eens,
zeggende, immer vroo en vriendlijk,
‘Weest gerust in mij, o Broeder,
want geen tooverwerk aan mij kan!’
Eens had Peboan, de Winter,
heel de zee met ijs gezolderd,
bijzende ende snijdende had hij,
door des eekhouts vale looveren,
elken dennenboom een wigwam,
heel de streke een graf doen worden, -
heel alleen ging Chibiabos
op zijn sneeuwschoen, pijl en boog meê,
Hiawadha's raad verzuimende,
onbeducht voor booze Geesten,
zoeken naar nen hert met hoornen.
Over 't ijs des Grootzeewaters
sprang het wild vooruit en vluchtte 't;
hij daarachter, sneeuw en winden
| |
| |
volgende, even snel, ter ijsvaart,
snoevende, vol jachts en wildvangs,
en niet schaffende op iets anders.
Ach, de Kwade zat beneên hem
op den loer; hij deed hem vallen
dwers door 't ijs, en Chibiabos
ging verraderlijk ten gronde,
zinkende in het diepste zeezand.
Unktahie, de waternekker,
was 't, de godheid der Dacotahs,
die hem wegsleurde in den afgrond,
in de zee van Gitchi Goemie.
Hiawadha, op het voorland,
zag 't en viel in zulk een klagen,
zulk een wild gehuil ontlook hij,
dat de bijzond bleef staan horken,
dat de wolven wederhuilden,
dat de donder zelve, op 't ende,
wakker wierd en zei, ‘Beem-wawa!’
Dan begrijmde hij zijn aanschijn,
dook zijn voorhoofd in zijn kleederen
en zat weenende in zijn wigwam,
zeven lange en duistere weken,
altijd klagende, altijd weenende.
‘Hij is dood, de lieve speelman,
de alderliefst gevooisde vinder,
weg van ons eilaas voor eeuwig;
Hem is hij nen stap genaderd,
die de Bronne is aller zangkunst,
die de Bronne is aller schoonheid!
o Mijn Broeder, Chibiabos!’
En de donkergroene pijnboom
hielp den bitteren rouwe klagen,
liet zijn peersche botten neêrwaards
rondom hem, en medelijdend
| |
| |
suste hij zijn verdriet en troostte hij 't,
met zijnen reeuwzang meê te ruischen.
't Voorjaarde en de boomen vroegen
vruchteloos naar Chibiabos;
vruchtloos zuchtte Sebowisha,
vruchtloos zuchtte 't riet en ruischte 't.
Op nen hoogen top gezeten
zong de blauwe vinke, Oweissa,
hij is dood, de lieve speelman!’
Op de wigwam zat de roobaard,
zang den Opetsjie, de roobaard,
Hij is dood, de zoete zanger!’
En bij nachte, aan al de boomen
kloeg het de Whippoorwill en zeide 't
weemoedvol de Wawoneissa,
Hij is dood, de lieve speelman,
de alderliefst gevooisde vinder!’
En de heilkruidkundige Medas,
de bezweerliên, de Wabenos,
al de Djossakieds, de Zienders,
Hiawadha gaande meesteren,
bouwden, om hun kunst te plegen,
eerst naast hem een tooverwigwam,
die zij traagzaam ommegingen,
elk zijn toovertasche in handen,
otter-, bever-, lossenvellen
tasche, vol gewijgd gereedschap,
vol geweldige tooverkruiden.
Zoo hij hunnen omgang waarnam
liet Hiawadha af van roepen
op zijnen broeder Chibiabos;
niets en vroeg hij, niets en sprak hij;
| |
| |
maar, ontdekt van hoofde en aanschijn,
wiesch hij en ontgrijmde hij seffens
zijn gelaat, en kwam stilzwijgende,
eerbiedvuldig meêgetreên, tot
midden in de tooverwigwam.
Wijgdrank was 't eerst dat ze hem gaven,
vocht van Nahma-wusk, van menthe,
van Wabeno-wusk, van gerruwe,
krachtige kruid- en wortelwertsen;
en dan klakten ze, en dan doefden ze,
elk alleene of al te samen,
zingende hunne tooverlesse:
Ik, ik zelve, ik zelve, aanschouwt me!
'k Ben de groote grauwe adelaar;
komt, gij witte kauwen, hoort hem,
's donders luide tale helpt mij;
alle onzichtbare geesten, helpt mij;
'k hoore, ik hoore hun woordentale!
'k hoor ze rondomrond de hemelen!
‘Broeder, op u asemen zal ik:
‘Hi-au-ha!’ zoo was de weêrzang,
‘Way-ha-way!’ van al de tooveraars.
‘Ik, 'k ben vriend van 't slangenbroedsel,
hoort mijn wouwveltasche buischen!
Mahng, den witten loen, ik kan hem
schieten, 'k kan uw herte dood doen!
Broeder, op u asemen zal ik:
‘Hi-au-ha!’ zoo was de weêrzang,
‘Way-ha-way!’ van al de tooveraars.
‘Ik, ik zelve, aanschouwt den Ziender,
'k spreke, en daveren doet de wigwam,
ziet die tooverloove beven;
blinde handen zijn 't, onzichtbare!
| |
| |
Ik, ik ga en 'k treê de wolken,
't zwerk, het kraakt beneên mij, hoort ge 't?
Broeder, op u asemen zal ik:
op, en spreekt, o Hiawadha!’
‘Hi-au-ha!’ zoo was de weêrzang,
‘Way-ha-way!’ van al de tooveraars.
Dan de toovertaschen slaande
rond het hoofd van Hiawadha,
dansten zij hun tooverronden,
ont hij als nen droom ontwentelde,
opstond, eerst vervaarlijk schuw zag,
en, genezen, doegsch en dwee wierd.
Zoo de blijde en blauwe hemelen
vrij van 't duisterend onweêr worden,
bleef hij los van pijne en droefheid;
zoo het ijs, dat breekt en wegvaart
langs den stroom, zoo stroomde schielijk
van zijn hert het zwaar verdriet nu.
Dan, weêr uit der zee zoo maanden
zij den dooden Chibiabos,
uit het zand van Gitchi Goemie
maanden ze Hiawadha's broeder.
En zoo krachtig was het werken
huns getiers en huns getoovers,
dat hij 't, nederliggend, hoorde
tot in 't diepste Grootzeewater;
hij ontkroop het zand en horkte
naar den zang der bommenslagers
en, gehoorzaam aan hun stemme,
kwam hij naar de tooverwigwam,
maar ontweigerd bleef hij 't ingaan.
Door de spleten van het spankleed
met een kole viers behandgift,
wierd hij aangesteld als Hertog
over 't rijk van al de geesten,
| |
| |
kreeg hij last om vier te boeten
langs de baan der overledenen,
waar zij rusten, gaande huiswaards,
binst hun eenzaam treurig varen
naar het eiland van Ponemah,
naar de streken van 't Hiernamaals.
Uit het dorpken zijner kindsheid,
ver van alles dat hem vriend was,
zwierf hij zwijgend door de boschen,
als een rook die zijlings afvaart,
traag en treurig, Chibiabos!
Waar hij trad geen ranke en roerde er,
waar hij stond geen gers en knikte er,
zelfs, 't gevallen loof des najaars
droeg z'nen voetstap en bleef sprakeloos.
Langs het pad der overledenen
ging hij sterk vier ronde dagen,
at der dooliên eerdebeziën,
zwam door 't eenzaam droevig water,
op een vlotbalke, en dan voorwaards
in de zilverzee; daar wierd hij,
in nen steenen trog, gevaartuigd
naar het eiland der gewezenen,
naar der geesten duistere woonstad.
Langs die trage reize zag hij
de afgematte zielkens sleuren,
aan de zware vrechten voorraads,
bogen, pijlen, kolven, hamers,
vellen, tabbaards, potten, ketels,
aan de reisgave hunner vrienden,
aan 't behoef der lange heemvaard.
‘Ach, waarom zoo zware pakken,’
zeiden ze, ‘ons toch opgeladen?
Beter ware 't naakt te reizen,
ja, te vasten ware ons beter
| |
| |
als dien overlast van draaggoed,
op zoo'n lastige en lange beêvaard!’
Hiawadha, heel herworden,
ging nu zelve ook, west en oostwaards,
iedereen de kunsten leeren
om vergif met kruid te dempen
om kwa ziekten af te weren,
en aldus wierd bij de menschen
eerst bekend de heilige leertocht,
eerst de kunste van Medamin.
|
|