| |
| |
| |
XIV
Het beeldschrijven
In dien tijd zei Hiawadha,
‘Ach, hoe alles snel voorbij gaat!
Uit den zin der oude vaderen
wijkt onze oudst geplogene grootheid:
al 't bedrijf der dappere kempen,
al der weiliên jachtgevaarten,
al de wijsheid van de Medas,
al de kunste der Wabenos,
al de wondere droomgezichten
van de Djossakieds, de Zienders!
Groote geesten sterven spoorloos,
wijzen spreken, maar wien zal nog
na hun dood hun wijsheid baten?
Zal wel een van de ongeborenen,
die nog in den afgrond rusten
en 't geheem der blinde toekomst,
weten wat voorheên geschied is?
Op den grafboom onzer ouders
staat noch taal noch teeken leesbaar;
wie daar ligt, wie weet er iets af,
meer als dat ze onze ouders waren?
Welken stam zij toebehoorden,
welk hun Totem was hiervoormaals,
Arend, Beer of Beverteeken,
hunne oorije, wie weet daar iets af,
meer als dat ze onze ouders waren?
Ik en gij, wij spreken duidelijk,
maar hoe vatteden wij malkander,
hoe verstond mijn hert uw hert nog,
zaagt gij mij en zage ik u niet?
Wie zal zulk nen dienaar vinden
| |
| |
die de oprechte boodschap levert,
onveranderd, onverraadbaar,
aan den vriend alleen mijns herten?’
Zulks was Hiawadha's muizen,
als hij, wandelende onder 't boschloof,
eenzaam nadacht; als hij 't welzijn
van zijn eigen volk betrachtte.
Uit zijn male koos hij eensgangs
menigerhande verruwspijzen,
en op 't blinkend vel des berklaars
schreef hij wondere beeldgestalten,
schreef hij alderlei gedaanten,
waarvan elk nen eigenen zin had,
elk een spreekbaar woord bevatte.
's Levens Heere en Meester, schreef hij
als een ei, waaruit vier takken
weezen naar de hemelwijken.
Overal de Groote Geest is,
was de tale van dit teeken.
Mitchi Manito, den Kwade,
den boosaardigen Geest des Euvels,
zette hij in een wormgedaante,
lijk den reuzenworm Keneebiek.
Arg, onrecht en sluw van omgang
is de dwersche Geest des Euvels,
was de tale van dit teeken.
Dood en Leven schiep hij beurtlings
zwart en wit, als ronde raderen;
zonne, mane en sterren schreef hij,
menschen, dieren, slangen, vischen,
boschen, bergen, wateren, zeeuwen.
De aarde was een vlakke, rechte,
't lochtgewelf een boogde schreve, en,
tuschen die, de dag, die blank was,
| |
| |
en de nacht, vol sterreteekens;
rechts een tik was zonnenopgang,
slinks, 't te Gode gaan des zonlichts;
middag was een tiksken opwaards,
een gestriep, van boven neder,
was het wolk- en 't regenteeken.
Wigwamwaards een voetspeur zeide,
‘Vrienden, komt te vrienden huize,
maaltijd is 't, zijt wel gekomen!’
Bloeroo vingeren, opwaards wijzende,
dat verbeeldde veete, wraaklust,
oorlog, vijandschap en bloedhaat.
't Volk bewonderde al die teekenen,
en Hiawadha gaf den uitleg:
‘Ziet,’ zoo sprak hij, ‘uwe grafsteên
staan daar zonder tale of teeken,
gaat en schildert elk z'nen grafboom,
met zijn eigen kin- en kenmerk,
met zijns vaders erflijk wapen,
met zijnen aangeboren Totem,
opdat iemand, als gij weg zijt,
toch uwen name en grafsteê vinde!’
Elk ging dan elks graf beschilderen,
dat nog vindbaar was en kennelijk,
van zijn huis, oorije of afkomst;
hier een Beer en daar een Rendier,
Schildpad-, Krane- of Bevertotem,
immers omgekeerd, bediênde
dat de teekendrager dood was,
dat het totemvoerend stamhoofd
stof en aschen daar beneên lag.
En de Djossakieds, de Zienders,
de Wabenos, de Bezweerliên,
en de Kruidenaars, de Medas,
| |
| |
schreeven elk, op rinde en reehuid,
teekenmatig wet en wijsdom,
woorden, liederen, spreukgedaanten,
uitgebeelde zinneteekens;
schuw, geheemnisvol en schrikkelijk
was 't geschrifte, en ieder teeken,
elke zin was tooverkrachtig.
Gitchi Manito, de Schepper,
straalde door end door de hemelen;
't groot gewormte der Keneebiek
keek en kroop, den hemel tergend,
flikkrende zijnen rooden vierkam;
luisterend zat de zonne omhooge,
naast de veege mane, in 't wanlicht;
uilen, arends, kranen, wouwen,
hoofdelooze rompen zag men
aan den hemel, dwers doorschoten,
bloedige handen, veege vuisten,
grafsteêvanen, heldengrepen,
aarde en hemel beide omgrijpende.
Zulke en andere teekenen stonden
op de berkschorse en den reehuid;
oorlogs- ende weimansliederen,
toover-, heil- en kruienaarsspreuken
stonden in die taal te lezen,
bij geschrifte, en ieder teeken,
ieder woord was tooverkrachtig.
't Minnelied, dat uit der maten
stranger is en felder meermaals
als het grootst geweld des oorlogs,
scherper als des weimans scherpheid,
stond daar ook gedicht, in beelden,
uitgeprent en dus verstaanbaar.
Eerst een mansgedaante stond er,
| |
| |
rooder als de dagraatsroodheid;
't is de zanger, 't is de minnaar,
en 't bediedsel is, ‘Mijn verwe
geeft geweld mij over anderen.’
Dan, dat beeld weêr zittend, zwijgend,
doevende op een tooverdoeve,
en 't bediên daarvan is, ‘Luistert,
't is mijn zangstem, hoort ze, hoort ze!’
Dan weêrom dat beeld, gezeten
in de heemnisse eender wigwam,
en 't bedied, ‘Ik kome, ik kome,
naast u wil ik nederzitten,
om mijn boodschap uit te spreken!’
Dan getween, een man, een vrouwe,
hand en hand, en zoo eenparig
de eene in de andere, dat geene handen,
maar een hand schijnt uitgeteekend;
en dit beeld, het spreekt te woorde:
‘'t Diepste van uw herte aanschouwe ik,
op uw aanschijn rijst een vlamme!’
Dan een eilandbouwend meisken,
in den korrel van het eiland,
en des zinbeelds toovertale,
‘Waart gij immers nog zoo verre,
weg ter zee, of op een eiland,
'k wierp mijn krachtig spel en 'k haalde u
toovermachtig weêr te mijwaard,
door 't geweld van mijne liefde!’
Weêr, het meiske in slape rustende,
bij den leger zit de minnaar;
zoetjes suist hij in hare ooren,
‘Of gij nog zoo verre weg waart,
in het Slaapland, in het Zwijgland,
nog zult gij mijn boodschap weten!’
En het laatst van al de beelden.
| |
| |
was een hert dat in nen ring zat,
in nen tooverring, bediênde,
zonder beeldtale uitgesproken,
‘Nakend ligt uw hert daar, voor mij,
tot uw nakend herte spreke ik!’
En zoo was 't dat Hiawadha
't volk, met wete en wijsheid, leerde
heel 't geheem der schildertale,
heel de kunst des beeldensschrijvens
op den smooden bast des berkelaars,
op de witte rendierhuiden,
op de stavels van de grafsteên.
|
|