| |
| |
| |
XIII
Het zegenen der bezaaidhede
nu den goeden tijd gezongen,
dien de volkstam der Odjibways
leven mocht, in vrede en blijdschap;
nu de wonderen van Mondamin,
nu den zegen der bezaaidheid!
Weggedolven zat de scharmsaks,
weg de handbijle, weg het houwmes,
weg al 't wapentuig des oorlogs,
schaars wist iemand nog den harop.
Overal was 't vrede en vriendschap:
jagen mocht nu elk en vischen,
onbemoeid elk schepen bouwen,
reizen, roeien, haar- en daarwaards,
herten schieten, bevers vangen;
van 's gelijken mocht het vrouwvolk
suiker uit den ahorn tappen,
wildrijs uit de beemden halen,
huid van hert en bever garwen.
Om-ent-om het zalig dorpken
stond het groene, het glanzend Mahiz,
waaide 't hoofdhaar van Mondamin,
't gulzig zonnezuipend hoofdhaar,
dat heel 't land vol rijkdom strooide.
In den uitwaardsgang, als 't vrouwvolk,
wijd en breed, den akker plantte,
viel 't begraven van het mahiz;
en ten oeste, heel volwassen,
wierd het uit zijn kleêrs geplunderd,
weêr door nijvere vrouwenhanden,
zoo 't Hiawadha eerst geleerd had.
| |
| |
Eens, als al het koorn gepoot stond,
zei Hiawadha, zeer voorzinnig,
t' zijner eega, Lachendwater,
t' zijner huisvrouwe, Minnehaha:
‘Zegenen zult ge ons mahiz, tavond,
en den ommegang er rond gaan,
tegen 't kwaaddoen van de wormen,
tegen mascher, grijmte en ongruw,
tegen Wagemin, den koorndief,
tegen Paimosaid, den nachtdief!
Binst den nacht, als alles ruste is,
binst den diepen donkeren ontijd,
als de slaapgeest, als Nepahwin,
al de wigwamdeuren dicht houdt,
als geen menschenooge u zien zal,
noch geen oore u hooren, staat dan
zoetjes op; laat, heel geruchtloos,
uwe gewaden af en gaat zoo
rond den akker, die bezaaid is,
om-ent-om onz' koornzaaite,
in uw haar alleen geborgen,
binst den donkeren nacht, onzichtbaar.
Zoo zal 't land meer mahiz dragen,
en 't voorbijgaan van uw voetspeur
zal nen tooverband daarom slaan,
dien geen mascher ooit voorbij mag,
dien geen eerdeboorend ondier
dien geen graandief ooit zal dwerschen,
't zij de nadelbout, Kwo-ni-shie,
't zij de kobbe, Subbikashie,
't zij het gerspeerd, Pah-puk-kiena,
't zij 't geweldig kruipend ongruw,
Way-muk-kwena, met z'nen beerhuid,
't hoofd van al de rupsgedaanten.’
Nuchters monds, bet na den akker,
| |
| |
bij zijn volk zat, in de boomen,
Kahgahgie, de Ravenkoning,
met zijn dievig meêgebroedsel
en de takken, neêrwaards zwakkende
van de lachers, deden gakswijs
of zij lachend medegekten.
‘Hoort,’ zoo ging het, ‘hoort de vondsten
van dien wijzen man, Hiawadha!’
Als, heel asemloos, de nacht nu
allenthenen om het veld hong;
als men Wawoneissa treurig
klagen hoorde, in 't eenzaam pijploof;
als Nepahwin, als de Slaapgeest,
elke wigwamdeure al dichte had,
kwam vrouw Lachendwater veldwaards,
ongekleed, maar schaamt- en schandloos,
om den duisteren midnachtsmantel,
die haar heel en al omwolkt hield, -
krachtige tooverstappen prenten,
rond den akker der bezaaidheid,
en zij ging den heiligen omgang.
Niemand, of 't en zij de midnacht,
zag heur onbedekte schoonheid,
niemand hoorde heuren snellen boezem
buiten een, 't was Wawoneissa;
Guskewau, de nacht, omwierp haar
met zijn heilige mantelschrooden,
en geen mensch die ooit heur schoonheid
roemen dierf en zei, ‘Ik zag die!’
Voor den dagraat, 's anderen morgens,
met zijn zwarte rooversbenden,
kauwen, gaaien, raven, meerlhaans,
van 't geboomte neêr, al kraken,
zonder vare of vreeze, kwam nu
| |
| |
Kahgahgie, de Ravenkoning,
naar de velden Hiawadha's,
naar de grafsteê van Mondamin.
‘Nu gaan wij Mondamin,’ klonk het,
‘lijvelijk uit der eerden graven,
spijts dat wijf, spijts al die krinkels,
die ze er tooverkunstig omliep,
spijts 't geprent heurs naakten voetstaps,
spijts al Minnehaha's omgaan!’
altijd vroedgezind en waakzaam,
had gehorkt, als ze hem begekten
en bespotten, in 't foreest daar.
‘Kaw!’ sprak hij, ‘mijn Ravenkoning,
Kaw, gij raven, al m'n vriendtjes,
'k ga uliên een lesse spellen,
die ge hiernamaals zult onthouden!’
Opgestaan dus, eer 't nog dag wierd,
had hij al de mahizvelden
volgezet met vogelstrikken,
en hij zelve, hij zat geborgen
onder 't naastgelegen sperhout,
loerende op de zwarte bende
raven, kauwen, gaais en meerlhaans.
Schielijk kwamen ze afgekakeld,
elk de bijstere locht doorslaande,
naar het veld, om 't leêg te plunderen;
en, met bek en klauwen tevens,
wierd het lichaam van Mondamin
opgezocht. De schalksche boosheid
van hun kunstig oorlogsvoeren
schoot eilaas te kort, want niemand
dacht op strikken, eer ze schielijk,
een en al gevangen zaten,
klauwvast en niet vrij te vechten
| |
| |
uit der hand van Hiawadha.
Hij kwam uit zijn wijksteê, schrikbaar
schrijdende, in en door de raven,
en zoo vreezelijk was zijn uitzien,
dat de stoutste om 't leven baden.
Niet te doen! Hij wrong ze dadelijk,
slinks en rechts, getien'n, getwaalven,
dood, en hong ze, onedel galgaas,
al aan staken, binst den omtrek
des gewijden gronds, tot kraaischuws,
tot een teeken van zijn strafrecht,
als nen spegel voor al de anderen.
Kahgaghie alleen, de hoofdman,
Kahgahgie, de Ravenkoning,
wierd gespaard en uitgezonderd,
als een gijzelaar voor zijn landsvolk;
en hij band hem, met zijn vangsnoer,
aan 't gebindte van zijn wigwam,
met een snoer van olmenpezen,
den gevangen Ravenkoning.
‘Kahgahgie, mijn rave,’ sprak hij,
gij, het hoofd van al de dieven,
gij, de vinder, gij die 't ontwerp
dorst besteken dezes onraads,
u zal ik in hechtnis houden,
tot nen gijzelaar voor uw landsvolk,
tot nen pand van betere toekomst!
En hij liet hem, boos en spijtig,
zitten pronken in den dagraat,
op de veursten van zijn wigwam,
boetende al zijn ravengramschap,
slaande met zijn zwarte vlerken,
worstelende om weêr los te geraken,
roepende op zijn volk, al vruchtloos!
Shawondasie zat en zuchtte, op
| |
| |
't ende van den langen zomer,
heel de locht vol zonnestralen,
heel de locht vol zuidersch weder,
ont het mahiz, rijp geworden,
in zijne groene en geluwe vemen,
in zijne prachtige vederkroone,
in zijne edele en volle schoonheid,
auwen kreeg en kwam te voorschijn
uit zijn berstend lisch gekropen.
En Nokomis, de oude vrouwe,
sprak en zei tot Minnehaha:
‘'t Wordt de valtijd van de bladeren,
heel de rijsnote is geborgen,
rijpe en geluw staat het mahiz;
haast u, laat ons oesttijd houden,
laat ons worstelen met Mondamin,
laat ons hem zijn geluwe vemen,
al zijn groene lizzen afdoen!’
En de blijde Lachendwater
toog ter wigwam uit, al vrooielijk,
met Nokomis, de oude, en riep het
arbeidsvrouwvolk al te samen,
riep de knapen, riep de meisens:
‘Komt en plooscht met ons het mahiz,
komt naar 't indoen der bezaaidheid!’
In de boschwere, al te samen,
onder 't geuren van den pijnboom,
zaten de oudgedaagde kempen,
rookten ze in de lauwe stilte,
zweegen al, en zaten roerloos
't lustig landwerk aan te schouwen.
Lustig was het, man- en vrouwvolk,
jong van herten en klaar van kelen,
lachende, luide en lange en dikwijls,
gekkende, schettrende, zingezangende,
| |
| |
som lijk aksters, som lijk weitens,
som lijk roobaards, - aan te schouwen.
Maar, geviel 't zoo, dat een meisken
ievers een roo are ontplooschte,
rood als bloed een auwe ontdekte,
‘Nushka!’ riepen ze al te samen,
‘kijkt, zij gaat nen minnaar krijgen,
eer iet lang zal 't bruiloft wezen!’
‘Ngh!’ zoo zeiden de oude kempen,
die daar rookten onder 't sperhout.
Maar, geviel 't dat knecht of meisen
vand een kromme mahizauwe,
kwam al plooschen aan nen wapper
die bedorven, die misgroeid was,
dan was 't lachen, zingen, schetteren,
hukken, hoppen, rond den koornaard,
doende hun beste om na te poetsen
een schermik dat dobbeltoe gaat,
zingende, eens of al te samen;
‘Wagemin, Komt-bulte-pakt-maar!
Paimosaid, Komt-rooft-bij-nachte!’
En zoo luide ging 't gewirwar,
dat, op Hiawadha's huisdak,
Kahgahgie, de Ravenkoning,
zat te huiveren in zijn gramschap,
ja, dat iedere boomtop ruischte
van dat dievig raafgebroedsel.
‘Ngh!’ zoo zeiden de oude kempen,
die daar rookten onder 't sperhout.
|
|