| |
| |
| |
X
Hiawadha's bruidvaard
‘Even als het snoer den boge is,
is de vrouw den man. Zij dwingt hem
dien zij dwingend eert en involgt;
dien zij, heerschend schier, gehoorzaamt:
beiden derven noo malkanderen!’
't Was de jeugdige Hiawadha
die zoo sprak, die, in hem zelven
heel onvast en twijfelmoedig,
treurziek, droomziek, hoopvol, angstvol,
altijd peisde op Minnehaha,
op de lieve Lachendwater,
uit den lande der Dacotahs.
‘Kiest een kind uit uwen volkstam,’
zei Nokomis, hem beraânde, ‘'n
reist niet oost of west ter bruidvaard,
naar eene onbekende vrijdster!
Zoo als 't vier omtrent den heerdsteen
is een flinksche buurmansdochter,
zoo als 't mane- en 't sterrenschemeren
is de schoonste vreemde, waarlijk!’
Dus beried hem vrouw Nokomis.
Kort was Hiawadha's antwoorde:
‘Lieve, weerde vrouw Nokomis,
gij bemint gij 't stovend heerdvier,
ik zie liever 't stergewemel,
ik zie liever 't maangeflonker!’
Ernstig sprak Nokomis nogmaals:
‘'n Brengt mij daar geen ledige deerne,
'n huwt mij daar geen deugdloos vrouwmensch,
onbedreven, vuist- en voetloos;
zoekt een vrouw met handen en vingeren,
| |
| |
raad en daad, bekwaam ten arbeid,
snel te beene en boodschapveerdig!’
‘In den lande der Dacotahs,
woont des ouden Pijlmans dochter,
de alderschoonste uit al de vrouwliên.
'k Zal ze brengen te uwer wigwam,
boodschapveerdig zal ze u dienen,
zal ze u heerdvier, mane- en sterrelicht,
zal zij al 't volk een daglicht wezen!’
Tegensteegerend sprak Nokomis:
‘'n Brengt geen vreemd gebeente herwaards,
uit den lande der Dacotahs,
al te vlug zijn die Dacotahs,
om ons haat en strijd te brouwen;
ja, nog versch vermaakte wonden
zijn daar, die weêr bloeden mochten!’
‘Des te meer zoo trouwde ik liever
met een kind van die Dacotahs,
om den stam weêr vriend te maken,
om dien bloedhaat uit te doen en
de oude wonden toe te heelen!’
En zoo straks toog Hiawadha
naar de streke der Dacotahs,
naar het land der schoone vrouwliên;
over moere en maduwe schreed hij,
dwers door de eindelooze boschen,
door de onafgebrokene stilte.
Met zijn tooverbeenderlingen
mat hij iedermaal nen mijlsteen,
en nog ging het al te onspoedig
voor zijn langend herte, dat voorenliep,
en hem onverpoosd deed volgen,
| |
| |
ont wanneer hij 't donderen waarnam
van den sprong van Minnehaha,
dien hij hoorde door de stilte.
‘Blijdzaam is die taal,’ zoo zeide hij,
‘vrooielijk als een liefdeboodschap!’
Langs de boschwere, onder 't wisselen
van de dagklaarte en de schaduwe,
stond daar hertvee, vrij aan 't peisteren,
zoetjes t'zijnen boge, ‘'n Faalt niet,’
sprak hij; t' zijnen pijle, ‘'n Mist niet!’
En zoo joeg hij 't zingend jachtschot
dwers door 't herte van den reebok,
sloeg den wildvang om zijn schouderen
en schreed onbekommerd herwaards.
Voor den ingang zijner wigwam
zat de grijze Pijlenscherper,
in den lande der Dacotahs,
keien splijtende, harde, scherpe
kiezel-, vier- en veltsteensplenteren;
neffens hem, in al heur schoonheid,
zat de lieve Lachendwater,
neerstig aan het biezen vlechten:
vader zat in 't lang voorledene,
zij de toekomste in te droomen.
Pijlman peisde hoe hiervoortijds
't volk, voorzien van zijne schichten,
hert en bijzond schieten gingen,
op de Muskodei, de weiden;
hoe hij wilde winterganzen
op de vlucht wist neêr te halen;
hoe de dappere krijgersgasten
liefst van al zijn pijlen hadden,
nergens zulk allaam en vonden.
| |
| |
Neen, dusdanig volk en wist men
hedendaags meer op te speuren!
Mans en vrouwen waren, laci,
met hun tonge nu nog dapper!
Zij zat peizende op den jager,
die, van vreemden lande en oorsprong,
groot en jong en snel, eens morgens,
daar voorbij kwam, vroeg in 't voorjaar,
achter vaders pijlen vragen;
hoe hij, rustende in hun wigwam,
hong en haperde aan den uitgang;
hoe hij meermaals omme en omzag.
Vader sprak veel lof en eere
van dien wijzen, vromen jongeling:
zou hij nooit meer wederkeeren,
naar den sprong van Minnehaha?
't Breiend werk en had geen voortgang,
en het scheen alsof zij droomde.
Hun gedachten stoorde varings
't roeren van nen tak, en aanstonds,
rood van aangezicht en dragende
eenen reebok over schouder,
onvoorziens, door 't hout, zoo stond daar
naast den ingang Hiawadha.
De oude Pijlman staakte schielijk
zijnen arbeid en heel zeedbaar
keek hij op en naar den jongeling,
wees ontmoetend hem den ingang,
met der hand, en zei, gastvriendelijk,
Hiawadha liet den wildvang
van zijn schouderen neêr en lei hem
Lachendwater voor de voeten;
Minnehaha keek verwonderd
van heur vlechtwerk op te hemwaard
| |
| |
en zei, ook lieftallig, ‘Welkom,
't Was eene hooge en wijde wigwam,
heel van witgetouwden reehuid;
stonden op het kleed geschreven,
en zoo hoog was ze, aan den ingang,
dat Hiawadha, binnentredende,
schaars met al zijne adelaarsvederen
't spanraam van de deure raakte.
Zoo medeen stond Lachendwater
op, de schoone, en liep volveerdig,
mat- en breiwerk daargelaten,
voedsel halen voor den jongeling,
water uit der borne putten,
eerden vaten vol met voedsel,
houten bekers vol met water;
en ze horkte naar des jongmans,
naar heurs vaders woorden beurtlings,
maar zij zelve en sprak niet eenmaal,
nooit en liet ze tale of teeken.
't Docht heur dat ze droomend horkte
naar het woord van Hiawadha,
die vertelde hoe dat Nokomis
hem van kindsbeen af gekweekt had;
die vertelde van zijn veinoots,
van den vinder Chibiabos,
van den felgevuisten Kwasind,
van 't geluk en van den voorspoed
in den lande der Odjibways,
in het vrij land en in 't vreedzaam.
‘Na zoo menige kwade jaren,
vol van haat en nijd en bloeddorst,
is 't nu eindlijk vrede, 'n doe 't niet,
tuschen ons en u, Dacotahs?’
| |
| |
en heel traagzaam vroeg hij verder,
‘Wilt gij dat daar vrede blijve,
dat wij hand en hand ineen en
vriend zijn, eens van herten, altijd,
geeft mij teener vrouw dit meisken,
verre het schoonste uit heel den volksstam!’
De oude Pijlman zweeg een wijle en
overleide wel zijn antwoorde,
zwijgzaam rookte en rookte hij nogmaals,
keek nu preusch naar Hiawadha,
nu weêr minzaam t'zijnder dochter,
en dan sprak hij, stille en zeedbaar:
‘Ja, zoo 't Minnehaha's wille is:
zegt, wat wilt gij, Lachendwater?’
En de schoone Lachendwater,
schoonder nu als ooit, daar staande
willens, nillens, na te denken,
ging in eens bij Hiawadha,
zat naast hem, en zei, zoo zoetjes,
bloeiende eer van vreugde als blozende,
‘'k Zal met u gaan, 'k wille uw vrouw zijn!’
Zulks was Hiawadha's bruidvaard,
zoo verkreeg hij 's meiskens jawoord,
bij den ouden Pijlenscherper,
in den lande der Dacotahs.
Uit der wigwam trok hij huiswaards,
meêgevolgd van Lachendwater,
hand en hand met haar te samen,
door den bosch en door de beemden.
De oude Pijlman stond nu eenzaam,
naast den ingang van zijn woonste,
hoorde 't bulderend Minnehaha,
't vallend water, in de verten,
| |
| |
en het scheen hem of het zeide,
Nu, de grauwgehaarde Pijlman
zat weêrom te zijnen arbeide,
in 't te Gode gaan des zonlichts,
maar hij sprak, in zijn gedachten:
‘Dus verlaten ons de meiskens;
kind- noch ouderliefde en geldt er,
schaars is 't dat ze helpen zouden
ons den ouden dag verdragen,
of een hooggeveêrde jongman
komt van verre, blaast een deuntjen
in zijn riet, en daar, zoo aanstonds
mag hij 't snelste meisken kiezen
van heel 't dorp; en 't volgt hem, alles
liever als den vreemdeling latende!’
Blijdzaam was het huiswaarts varen,
door de onafgepaalde boschen,
over bergen, over beemden,
over beken, hillen, heuvelen.
Veel te snel scheen 't Hiawadha,
schoon ze traag de bane rekten,
schoon hij, temmende zijnen voetstap,
Minnehaha's stapkens telde.
Kwam hij diepe wateren tegen,
droogvoets droeg hij 't kind erover,
en de last en scheen zoo zwaar niet
als het veêrken in zijn haarsnoer;
't kruiphout liep hij afwaards helpen,
zware takken dwang hij zijwaards,
dan van hout en pijploof wist hij
's nachts een bedstede op te bouwen,
dan van drooge sperrebotten
voor de deure een vier te ontsteken.
Al de winden reisden huiswaards
| |
| |
meê met hun, door beemde en boschland;
al de sterren speurden slaaploos,
binst den nacht, naar 't droomend bruidpaar;
en het eekhoorntje Adjidaumo,
oolijk in z'nen boom geborgen,
spichtte en loerde, al waar 't ze zien kon;
en het wild konijn, Wabasso,
sprong, van voor hun voeten zijwaards,
snel zijn sloepe in, of 't zat hukwijze
voor zijn deure, op loer, de bruidliên
heel nauwkeurig af te spieden.
Blijdzaam was het huiswaards keeren!
Al de vogelen zongen vrooielijk
elk zijn schoonste bruiloftsliederen,
‘Zalig zijt ge, o Hiawadha,
om den schat die u verleend wierd!’
zong de blauwe vinke Owaissa.
‘Zalig zijt ge, o Lachendwater,
om den edelen vriend uws herten!’
zong den Opetsjie, de roobaard.
En de lieve zon, vol goedheid,
liet omneêrwaards deur de branken
dit vermaan, ‘Mijne lieve kinderen,
liefde is daglicht, haat is duister,
't leven is half dag, half duister:
leedt en lieft, o Hiawadha!’
En het maantje, helder lonkend,
tot in 't diepste van hun wigwam,
zei al zoetjes, ‘Liefste kinderen,
rust bij nachte en werkt bij dage,
man en vrouwe is kracht en krankheid;
'k volg mijn sterkere helft, de zonne, ach,
doet zoo ik doe, Minnehaha!’
Zulks was hun te huiswaard reizen,
zulks was Hiawadha's bruidvaard:
| |
| |
mane en sterre en licht en heerdvier,
en den volke was ze een daglicht,
de alderschoonste van de vrouwliên
uit den lande der Dacotahs,
't land der edele vrouwgestalten.
|
|