| |
| |
| |
XI
Hiawadha's bruiloft
Luistert hoe dat Pau-Puk-Kiewis,
hoe de handzame Yenadizze
danste op Hiawadha's bruiloft;
hoe de zoetgevooisde Vinder,
leisen zong en minneliedtjes;
hoe Iagoe, de eeuwige boffer,
hoe de leugendichter deunde
van zijn verre reisgevaarten;
hoe eenieder, welgekomen,
toef gedaan, met eere en blijdschap,
wenschte, ‘'n Moest de dag niet enden!’
Prachtig wist de bruiloftsmaaltijd
vrouw Nokomis in te richten;
al de vaten waren blanke en
gladgeglimde lindhoutbekers,
al de lepels waren hoornen,
bijzondshoornen, zwartgeglimde.
Heel het dorp wierd omgeboodschapt,
en de boden hadden elk een
wilgen bandroe meê, den bruidstaf;
dat bediedde ‘Komt ter maaltijd!’
Zoo, de bruiloftsgasten kwamen,
elk zijn opperbest gewaad aan,
rok van grauwwerk, wampumgordel,
verwen, vederen, hooge en prachtig
opgetooid, met wampumkralen.
Eerst wierd voorgedischt de steuring,
dan de snoek, de Maskenozha,
vangste en zo van vrouw Nokomis;
dan wierd pemican veroorboord,
| |
| |
pemican met buffelmerg in,
bijzondsschouderen, hertenhanken,
geluwe koeken van Mondamin,
bruidsgerecht van room en rijsmeel.
Maar noch Bruigom Hiawadha,
noch z'ne Bruid, Ver Lachendwater,
noch de eerweerde Vrouw Nokomis,
verre van zelve eerst te nutten,
dienden heel beleefd al de anderen,
hielpen rond en dienden spraakloos.
Als nu elke ende een voldaan was
en voldiend, zoo stak Nokomis
vlugs de roode steenen pijpen
vol gekruiden zuidertabak,
ingedaan en versch gekruidmengd,
met roon bast van wilgenboomen,
in nen otterbalg, welriekende.
En zij sprak, o Pau-Puk-Kiewis,
danst ons nu dat mooie lijdtje eens,
daar dien bedeldans ten besten,
opdat elk, hier welgekomen,
toef gedaan, met eere en vriendschap,
wensche, ‘'n Moest de dag niet enden!’
En de handige Pau-Puk-Kiewis,
't neringlooze kluchtenaartje,
't haantje uit al de poetsenmakers,
Baas Kwaweêrzot, zoo al 't volk zei,
sprong vooruit en flinks ter bane in.
Hij was Heer van Alleperten,
wel kon hij den sneeuwschoe dansen,
schoot de schijve en sloeg den bal wel;
was een tuischaard zonder weêrga,
wist de kneep van rijsche en lukspel,
Pugasaing, met pot en pekkels,
Kuntassoe, met kriek- en kriksteen.
| |
| |
't Kampvolk hield hem voor nen bloodaard,
't schold hem ‘vrouweling, Shaugadaya,
keiaard, luiboom, Yenadizze;’
hij en gaf om wat ze gekten
ofte spotten dit noch dat niet,
immers 't vrouwvolk zag hem geerne,
't mocht dien blijden Pau-Puk-Kiewis.
Heel zijn rok was rondom reehuid,
sneeuwwit, murwe, wel gegrauwwerkt
en deurnaaid met snoerend wampum;
om de schanken droeg hij bukleer,
egelpenne en hermelijnvel,
en zijn mocassons van welster
kraakten schier van penne en wampum.
Om zijn hoofd daar woei de zwaandons,
langs zijn braân twee vossensteerten,
in zijn slinkere hand een waaispaan,
in zijn rechtere hand een rookstaf.
Dus gepint, met roste en geluwe,
blauwe en bloedroode aanzichtstriepen,
droeg de wondere Pau-Puk-Kiewis,
langs zijn slapen, zacht en vrouwelijk,
wederzijds zijn kunstig hoofdhaar,
lang, gezalfd, geglad, gevlochten,
met welriekend kruid daartuschen;
schielijk kwam hij aangevendeld,
op den steun van stemme en rietspel,
op den ronk van bom- en tromslag,
voorwaards, op, ter baan gesprongen,
en begon zijn tooverdansen.
De eerste lijd was beêgangmatig,
traag van hand- en voetbewegenisse,
in en uit het sperhout ging hij,
hier bezund en daar beschaduwd,
lijk een pantherdier, zoo zoetjes.
| |
| |
Dan allengskens, vlugge en vlugger,
lijk nen hoepel spon en sprong hij,
over 't hoofd van elk en ieder,
wentelende om-ent-om de wigwam,
ont de wervelwinden na hem,
ont het loof en 't zand en alles
na en rond hem wentelwielde.
Hij dan razende achter 't strange
weg van 't blinkend Grootzeewater,
mal bewegend hand- en voetpaar,
over 't zand, dat wiezend wegstoof,
allenthalven reide en ruischte,
allenthalven zichtte en zoefde,
onder 't wervelen van den windtocht;
zoo de sneeuw drijft dreef daar 't duinzand,
en 't viel hoopwijs neder, waar nu
Nagow Wudjoe ligt, de duinhil.
't Gek gedoensel, Pau-Puk-Kiewis,
had den bedeldans gedonsen,
't volk ter keure, en 't bleef nu zitten
monkelen en zijn zweet afwaaien,
hansworstmatig, met zijn waaispaan
van kalkoensche hanenvederen.
Sprak dan 't volk, o Chibiabos,
gij, de vriend van Hiawadha,
gij, de zoetst gevooisde Vinder,
gij, de beste uit al de speelliên,
zingt een liedtje, o Chibiabos,
leisent ons een liefdedeuntjen,
opdat elk, hier welgekomen,
toef gedaan, met eere en blijdschap,
wensche, ‘'n Mocht de dag niet enden!’
zang een lied, vol wonne en weemoed,
zang een lied, vol diepe ontroernisse,
| |
| |
zang een teeder minnedeuntjen,
eerst eens mooi naar Hiawadha's,
dan naar Lachendwaters schoonheid
lieflijk ziende. Aldus begon hij:
‘Onaway! Ontwekt, beminde!
't Bloeiend blomken uit den boschkant,
't heidekieksken, hoe het blijoogt
en beziet mij, slacht een hindeken!
Wendt gij maar een oogsken mijwaards,
zalig leve ik, zalig sterve ik,
zoo de blommen, zoo de leliën,
die daar 's morgens heel bedauwd staan!
Wierook aâmt gij, ja, te mijwaard,
verschen geur van morgenbloeien,
of nog geurigere avondblomkes,
binst den maantijd als het loof valt.
Loopt m'n bloed niet al te veerdig
in 't gemoet u, in 't gemoet u,
zoo de bronne, in 's jaars ontwinteren,
't heldere daglicht in 't gemoet loopt?
Onaway! Mijn herte, 'n springt, en
zingt het niet, wanneer gij nakomt,
als het zingend zuchtend boschhout,
binst den eerdebeziemaantijd?
Wordt ge onlief gezind, beminde,
ei, dan overwolkt mijn herte ook,
zoo de blanke beke duistert,
als er wolke en schaduwe inschiet!
Lacht gij lieflijk, mijn beminde,
ei, dan lacht mijn levend herte ook,
zoo de beke blinkt en kroezelt,
als er wind en zonnelicht invalt.
De eerde lacht, het water lacht en 't
lacht in 't wolkenloos gewelfsel;
maar zoo zaan gij verre en weg zijt,
| |
| |
verre en weg van mij is 't lachen!
Ja, ik zelve, ik zelve! Aanschouwt mij!
Bloed van m'n bevend herte, aanschouwt mij!
o, Ontwekt, ontwekt, beminde!
Onaway! Ontwekt beminde!’
Zoo zang Chibiabos vriendlijk
zijnen minnezang ter bruiloft,
en Iagoe, de eeuwige boffer,
de alderfelste leugendichter,
die de vriend was van Nokomis,
wierd afjunstig om den zanger
en den zang, die elk behaagd had;
en hij zag, rondom hem ziende,
aan elks zien, elks doen, elks laten,
dat 't gezelschap zeer gezind was
om 't verzet voortaan te hebben
van zijn weêrgalooze leugenen.
Boffen kon Iagoe eendlijk:
nooit en zeidt g'hem iet dat vreemd was,
of hij wist van tien keers vreemders;
nooit en kwaamt gij iets te derren,
of nog erger was 't dat hij dar;
nooit en zeidt ge een wondere zake hem,
of hij deed u rap den baard af!
In zijne eigens zelfs gedachten,
was het zake dat g'hem toegaaft,
geen en schoot er half zoo hooge of
half zoo verre als hij, Iagoe;
geen en kende er iet van vischen,
herten slaan of bevers vangen,
buiten een, en dat Iagoe!
Hij was verre de snelste looper,
heel en gansch alleene in 't duiken,
geen en zwam er zoo als hij zwam;
geen die half zoo wel bereisd was:
| |
| |
zulk een wonder boven wonder
als die felle leugendichter,
als Iagoe, en was er nievers!
Hij was mondsgemeene, en telkens
dat m' ‘Iagoe’ zei, 't hiet ‘leugens!’
Zoo, als hier of daar een weiman
of een wijgman iets te wijd giep,
van zijn jacht- of kampgevaarten,
thuis, bij 't horkend volk, zoo seffens
riep elkeen: ‘Ja wel, hij is daar!
't Is Iagoe weêr, die uitkomt!’
Die Iagoe was 't die 't wiegsken
had gemaakt voor Hiawadha,
en den lindenhouten wiegstoel
vastgesnoerd met rendierpezen;
later leerde hij hem pijl en boge
maken, 't zij van esch- of eekhout;
maar, ten boge was het eschhout,
't eeken hout der pijlen oorbaar.
En daar zat hij nu, genoodigd,
bij al 't volk, op Hiawadha's
bruiloftsmaaltijd, oud en leelijk,
hij, de groote leugendichter.
En zij zeiden, Fraai, Iagoe,
komt, vertelt ons 't een of 't ander,
wat gij wonderbaarst gezien hebt,
opdat elk, hier welgekomen,
toef gedaan, met eere en blijdschap,
wensche, ‘Och waar de dag nog langer!’
En Iagoe zei, volveerdig,
‘Hoort een wondere mare en luistert,
luistert naar een vreemde zake,
van Osseo, van den Kokelaar,
die uit de Avondsterre oorijde.’
|
|