| |
| |
| |
IX
Hiawadha en de perelveder
Op de kust van Gitchi Goemie,
naast het blinkend Grootzeewater,
stond Nokomis, de oude vrouwe,
met heur handen op en westwaard,
wijzende over 't Grootzeewater,
naar 't te Gode gaan des zonlichts.
't Laaiend speur der groote zonne,
die gereên kwam uit den middag,
die, de locht doorbakelende, afklom,
straalde straten viers! Zoo ziet men
vluchtend krijgsvolk gers en brake
bachten hen in brande steken;
en de nachtzonne, uit den oosthoek
waar ze schuil zat, kwam en volgde
't rijdend zonnewiel, dat ruggelings
heur gelaat met glans bekaatste.
En Nokomis, de oude vrouwe,
heure hand in 't westen heffende,
sprak aldus tot Hiawadha:
‘Ginder woont de Perelveder,
woont de Tooveraar, Megissogwon,
Manito van Weelde en Wampum;
vierige wormen waken rond hem,
in den poel van 't lijmend water,
reuzenwormen zijn 't, Keneebiek,
die den Tooverkoning waken,
in den uitgestrekten waaspoel;
verder als mijne oogen dragen,
kijkt, ge ziet hem daar, in 't zonlicht,
in het peersch gespraai des avonds!
Hij was 't, die mijn vader dood deed,
| |
| |
met zijn looze tooverkunsten,
als hij, uit de maan gerezen,
achter mij op 't aardrijk omzocht.
't Is die machtige Megissogwon
die de ridde herwaards afzendt,
die de kwade ziekten afzendt,
die de booze poldersagen,
die den grijzen damp, den moerdauw,
die de dood zendt, die de sterften!
Vat uwen boge, o Hiawadha,
vat uwe scherp gekeide schichten,
vat uwe kolve, Puggawaugun,
met uwe wanten, Mindjikahwun,
vat uwe boot van berkenschorse,
zalft met steurvischtraan zijne lanken,
met den traan van Mishi-Nahma,
dat hij vrij den poel moge dwerschen;
doodt dien wreeden Megissogwon;
redt ons landvolk, weert den brandsmoor;
dempt den kwaden geest des Tooveraars;
straft den moordenaar mijns vaders!’
Schaars gezeid, zat Hiawadha
weêr, met al zijn wapenrustinge,
in zijn berken boot volveerdig,
en hij aaide 't bootje en zeide,
blij gemoed, ‘Tsjiemaan, mijn hertelief,
o mijn berken boot, toe, derwaards:
dwerscht den poel en 't lijmend water,
vaart ter vierige wormen, derwaards!’
Henen voer Tsjiemaan, vol jachtlust,
zong zijn weevoorspellend kamplied,
ont de koning aller vogelen,
de oorlogsadelaar vloog en tierde
boven hem, Kenoe den adelaar,
| |
| |
dat het bron tot in de wolken.
Vlugs in 't midden der Keneebiek
landde het vaartuig, en de wormen
lagen uitgestrekt in 't water,
om-ent-om, gerold in 't water;
kam omhooge en vreeslijk blinkende,
reepwijs heen-en-weêr gespannen,
mieken ze, al vol vierige dampen,
iedereen den weg onlijdbaar.
Maar de duchtlooze Hiawadha
sprak tot hen in dezer voegen:
‘Laat mij vrij den weg, Keneebiek,
laat mij vrij en vrank den doortocht!’
Maar zij tierden weêr te hemwaard,
met een scherp en schraal geschetter:
‘Weg van hier, gij Shaugadaya,
weg naar vrouw Nokomis, Bloodaard!’
Maar de grimmige Hiawadha
greep zijnen eschenboge heldhaftig,
en zoo scherp viel hij aan 't jagen
en aan 't schieten in 't gewormte,
dat zijn boogsnoer, zad van wellust,
zang, bij iederen schicht die afvoer,
of een endlied, of nen strijdroep,
of de doodmare eens Keneebieks.
Dood in 't bloedig water lagen
een en al de vierige wormen,
en Hiawadha, vrij van onspoed,
voer vooruit en riep vol vreugden:
‘Voorwaards, o Tsjiemaan, mijn hertelief,
dwers door 't lijmend water, derwaards!’
Dan den traan van Mishi-Nahma
om-ent-om zijn vaartuig dwagende,
zalfde en streek hij 't, om te gladder
door den zwarten poel te varen.
| |
| |
Heel den ronden nacht zoo voer hij
op dat lui en ledig water,
dat een eeuwenoud geweld van
vadde en rottend reit begroeid had;
dat bedorven, doof en deugdloos,
heel den roer van water kwijt was;
dat de mane en 't eendlijk dwaallicht,
daar de dooliên bij vernachten
op hun eenzaam pad te huiswaard,
deed nog erger zijn als donker.
In de locht was 't helder maanschijn;
zwart omschaduwd sliep het water,
en Suggema, 't muggenkrijgsvolk,
voer trompettende in zijn aanzicht;
en de blekworm, Wah-wah-tezie,
zocht hem op den dool te lichten;
en de groote puid, Dahinda,
puilde omhooge en keek in 't maanlicht,
uit zijn groen paar lekende oogen,
gaf nen kwak en dopte neêrwaards;
dan zoo seffens schold en tierde 't
om-ent-om, wel duizend reizen,
en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
daar hij stond in 't riet geborgen,
hiet den dapperen kamper welkom.
Recht in 't Westen voer Hiawadha,
't land in van den Megissogwon,
jagende op den Perelveder,
ont wanneer de mane doodbleek
hem bezag, al zeewaards zinken;
ont wanneer de middagstralen
nekke en schouderen hem beschroeiden;
dan eerst speurde hij op het hoogland
't Blinkend Huis van Megissogwon,
van den Manito des Wampums,
| |
| |
van den machtigen Perelveder.
Andermaal zijn vaartuig aaiende
sprak hij vrooielijk, ‘Heen en derwaards!’
En het schip, of leefde 't waarlijk,
sprang met eenen sprong, onvatbaar,
door de zagge en door de biezen,
door de taaie wompelwortelen,
op de kust, en 't landde droogsvoets
zijnen schipvoogd Hiawadha.
Hij greep zoo medeen z'nen handboge,
zette in 't zand 't een ende, onroerbaar;
duwde hem, met den knie, te midboogs;
schoof het trouwe snoer ten kerve in,
trok nen scherpen schicht ten hoorne,
loste, en schoot tot in de wigwam
zijnen schicht en zijne boodschap,
zijnen eesch en zijne dagvaard,
galmende in de locht en luidkeels:
‘Komt te voorschijn, Megissogwon,
komt, want Hiawadha wacht u!’
Uit zijne Klare Wigwam dadelijk
kwam de machtige Perelveder,
hoog van stal en breed van schouderen,
bruin en bovenmaten schrikkelijk,
heel van top tot teen verwampumd,
sterk geharnast, fel gewapend,
bont gestriept, gelijk den dagraat,
scherp gerood, geblauwd, gegeluwd,
't hoofd omkruind met vederbanden,
't hoofd omwaaid met adelaarsvlerken.
‘Ha, ik verken u, Hiawadha!’
riep hij, met zijn dondertale,
riep hij, vol verwaanden hoogmoed.
‘Haast u, bloode Shaugadaya,
loopt en schuilt eer onder 't vrouwvolk;
| |
| |
vrouw Nokomis wacht u, weg of,
waar gij staat, zoo eens uwen vader -
zal die zelfste hand u dood slaan!’
Maar Hiawadha's wedertale
beet hem onversaafd dit woord toe:
‘Slaande tonge en breekt geen botten,
woordenblaai en spant den boge niet;
schimpen en is geen scherpen pijl weerd,
woest geraas houdt weinig werks in,
eenen keer doen geldt tien keers dreegen!’
Dan ontstond de felste wijg daar
dien ooit 't licht der zonne aanschouwd had,
dien ooit gier of valke aanschouwd had.
Heel den ommegang geduurde hij
van een lang midzomersch dagmaal;
want Hiawadha's schichten troffen
al om niet het wapenend wampum,
al om niet met tooverwanten,
met den zwaren knods gesmeten,
slaan of niet slaan, 't was al eender;
steen, dat brak hij wel, maar sterker
was als steen het schubbig weêrstaan
van den sterken wampumkolder.
's Avonds leunde Hiawadha
weerloos op zijnen eschen boogstam,
wers, gewond, ontsteld en raadloos;
met zijn strijdkolve al aan spanderen,
met zijn wanten stukgereten;
met drie schichten nog, heel hulpeloos.
Aan nen pijnboom leunde en rustte hij,
die met mosch alom begroeid was,
die met lederig zwam begroeid was,
doomans-voetschoeleêr, zoo heet men
't witte en geluwe banstgevlechtsel.
Al medeens, van in de branken,
| |
| |
zong de houtspicht Mama zeggende:
‘Rechte in 't hoofd van Megissogwon,
Hiawadha, zult gij schieten,
rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar,
waar 't den kop staat ingeworteld,
daar alleene 'n is hij schotvrij!’
't Snel gewiekte straal vloog seffens
af het boogsnoer Hiawadha's,
recht zoo Megissogwon voorwaards
poogde om met nen steen te werpen;
en het beet zoo onverbiddelijk
rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar,
dat 't hem stuikend voorwaards velde,
lijk nen buffelstier die dood stuikt,
ja, lijk Pezhekie, die doodlijk
wordt ter sneeuw omvergeschoten.
Op het speur des eersten spoedig
kwam de tweede pijl geschoven,
beet nog erger als den anderen,
beet nog dieper in de wonde,
zoo dat Megissogwon's schanken,
zwakker als een riet beneên hem,
wankelend hunnen dienst ontzeiden.
Maar de derde, laatste jachtpijl
kwam zoo recht, zoo snel, zoo doodelijk,
dat de machtige Megissogwon
Pauguk's oogen zag, die vlamden,
ei, de Dood zag, die hem toesprak,
ei, den Reeuwgeest, die hem inriep.
Voor de voeten Hiawadha's
viel het lijk des Perelveders,
lag de machtige Tooverkoning.
Dankbaar riep toen Hiawadha,
naar den houtspicht Mama riep hij,
die daar zat in 't loof geborgen
| |
| |
van den donkerkruinden pijnboom;
en, in dank voor zijnen bijstand,
dopte hij zijn vederkooveken
in het bloed van Megissogwon;
en nog heden draagt de houtspicht
't bloedrood zinnebeeldig teeken
van zijn deelname in dien kampstrijd.
Hiawadha blootte 't wampum
van het lijf des Tooverkonings,
als nen roof des overwinnaars,
als een denkmaal van den kampstrijd,
en hij liet het lijk des Tooveraars,
half in 't zand en half in 't water,
hoofdwaards om, in 't water liggen,
voetwaards om, in 't zand geborgen.
en Kenoe, den oorlogsadelaar,
in de lucht den reeuwzang zingende,
roeide, rond en rond het lichaam,
immer nadere en nadere wielen.
Ondertusschen droeg Hiawadha
Megissogwons schat en rijkdom
naar zijn schip, bij volle vrechten:
wampum, buffelsvel en bevers,
hermelijn en mardersruggen,
wampumgordels, snoeren, taschen,
kokers, blank benaaid met wampum,
vol klaar zilverhoofdige pijlen.
Huiswaards voer hij, grootsch van herten,
huiswaards om, door 't pekkig water,
huiswaards, door de wentelwormen,
met den roof des fellen kampstrijds,
luide en lang kerjoelend huiswaards.
Op de ree stond vrouw Nokomis,
op de ree stond Chibiabos,
stond de felgevuiste Kwasind,
| |
| |
om de weêrkomste af te beiden
en 't kerjoelen van den winnaar.
En het dorpvolk danste vrooielijk,
riep ter hoogtijdsfooie en luidkeels:
‘Welkom, welkom, Hiawadha,
eere en lof zij Hiawadha!
Hij versloeg den Perelveder,
hij versloeg den Tooverkoning,
die de kwade ziekten herwaards,
die den grijzen damp, den moerdauw,
die de dood zendt, die de sterften!’
Dankbaar hert droeg Hiawadha
tot den gerzigen houtspicht altijd,
en, uit welgemeender vriendschap,
uit erkentelijk liefdedragen,
zoo bestak hij zijnen rookstaf
met het helderroode kooveken,
met het hoofdsieraad van Mama.
Maar den roof van Megissogwon,
al 't bevochtene op dezen krijgsdag,
wierd, na recht en wet gekaveld,
't volk als eigendom gedeelmand.
|
|