| |
| |
| |
VIII
Hiawadha's steurvaard
Zeewaard heen, ten Gitchi Goemie,
recht in 't blinkend Grootzeewater,
met zijne hangelroe van ceder,
van getwijnde cederbasten,
om den steur, om Mishi-Nahma,
om den Grooten Visch te vangen,
op zijn berken boot blijmoedig,
heel alleen toog Hiawadha.
Diepe in 't klaar doorschijnend water,
eendlijk verre en diepe omleegwaards,
zag hij al de vischen zwemmen,
zag den gulden baars, den Sahwa
lijk een zonnestrale in 't water,
zag de Shawgashie, de kreefte,
lijk een kobbe langs den zandvloer,
op den blanken zavelbodem.
Aan het stier zat Hiawadha,
met zijn hangelroe van ceder;
zijnen hoofdband deed de dagraat
dansen lijk een dansend pijploof;
op den boeg, den zwans in de hoogte,
zat het eekhoorntje, Adjidaumo,
en z'nen kwispel deed de dagraat
spelen zoo de wind in 't riet speelt.
Op den blanken zavelbodem
lag de reuze Mishi-Nahma,
Heere en Koning aller vischen;
water zwelgende in zijn kavelen,
water wannende op zijn vimmen,
en zijn steert bedreelde 't grondzand.
Wel gewapend was de walreus:
| |
| |
wederzijds twee kolderkaken,
hoornen hoofd- en snavelschutblaân,
beenen rugge- en schouderplaten,
schilden scherpgepind en schrikkelijk!
Hij droeg al zijn oorlogsverwen,
geluwe, roode en blauwe striepen,
bontgeboende, zwarte of bruinroo
maschen, hier en daar, en roerde
schaars zijn peersche vingerwebben,
als Hiawadha rechte op hem kwam,
in zijn berken boot gevaren,
met zijne hangelroe van ceder.
‘Hapt mijn aas!’ riep Hiawadha,
recht omneerwaards door de diepten,
‘hapt mijn aas, o Vischenkoning,
komt omhooge en laat ons zien eens
wie des anderen baas zal worden!’
En hij liet zijn snoer van ceder
neêr in 't hel doorschijnend water,
lange beidende om een antwoorde,
lange wachtende om een teeken,
en op 't ende luid herhalend
nogmaals, ‘Hapt mijn aas, o steurvisch!’
Achtloos lag m'n Koning Nahma,
nauwlijks lillende, diepe in 't water,
en hij keek naar Hiawadha,
horkte hoe hij nogmaals noodloos
hem beriep en neêrwaards guwde;
dan, te wers in al dat roepen,
sprak hij tot den snoek Kenozha,
tot den snoek, den Maskenozha,
‘Hapt het aas van Hiawadha,
bijt diens snoodaards snoer in tween gij!’
hoe 't gesnokte snoer van hem toog,
| |
| |
hoe 't zijn hand ontging en wegspon,
hoe zijn schip stond recht gesteegerd,
lijk een berken bol in 't water,
en hoe 't eekhoorntje, Ajidaumo,
kwispelsteertede op den boegspriet.
Verontweerdigd zag Hiawadha
eindlijk wat voor steur hij vast had,
hoe 't de snoek, de Maskenozha
was, die schielijk op- en uitkwam.
‘Foei,’ zei hij, en riep misachtende,
‘esa, esa, schaamt u, schaamt u;
foei, gij zijt de Maskenozha,
niet de visch dien ik vandoen heb,
niet de Koning aller vischen!’
Omgezwaaid en recht den grond in
voer de snoek z'nen misvond bergen,
en de machtige steuring Nahma,
sprak tot Ugudwash, den zonvisch,
‘Hapt het aas van Hiawadha,
haalt diens boffers snoer in tween gij!’
Glariebalgende aangezwommen,
lijk de volle mane in 't water,
ving Heer Ugudwash, de zonvisch,
Hiawadha's snoer en ging er
zoo gezwind meê zeewaard rijden,
weg end weêr door al de wateren,
om en nogmaals om de wateren,
dat het schip hem ruischend navoer,
dat de zee vol waterwielen
danste en, op het voorste vloedmark,
't lisch en 't riet deed mededansen,
't lisch en 't riet deed nedernijgen.
Maar wanneer hem Hiawadha
eindlijk blekken zag in 't water,
bleek alzoo de mane bleek is,
| |
| |
‘Esa, esa,’ riep hij schimpend,
‘esa, esa, schaamt u, schaamt u,
gij zijt Ugudwash, de zonvisch,
niet de visch dien ik vandoen heb,
niet de Koning aller vischen!’
Heel ontsteld en bleek van schaamten
schoof Her Ugudwash de diepte in,
en de steur mocht nogmaals hooren
hoe Hiawadha, kwaad en schamper,
hem beriep, hem schold en toebeet,
al om niet; en hoe zijn stemme op
't water weg en weder kaatste.
Van den witten zandvloer eindlijk
voer hij op, vol heeter gramschap,
schuddende al dat hem omtrent was,
schubben, platen, wapenschilden,
stralende in zijne oorlogsverwen;
en, eens loops, zoo kwam hij, schrikkelijk
bliksemende in de zon, te voorschijn,
gaapte en zwolg met eenen golpe
Dus kwam Hiawadha neêrwaards
in dien donkeren kuil gezwolgen,
slacht nen boom, die uit het hoogste
van nen watersprong beneen zwalpt;
't was al nacht, al eerdedonker,
waar hij raadloos tastte of tintte,
ont wanneer hij, diepst gedoken,
vond entwat dat bokkende beefde.
Dadelijk smeet hij 't, in zijn gramschap,
met zijn vuist, 't was 't herte Nahma's,
en vernam vlugs, aan 't ontroerd zijn
van des steurings wilde krachten,
aan zijn tuimelen onder water,
om-ent-om, alsdat hij veeg lag,
| |
| |
krank en krachtloos in de wateren.
Kruiswijs om dan droei zijn vaartuig,
heel voorzinnig, Hiawadha,
want in 't wentelen van zijn lichaam
mocht de reuze hem uitwaards spuigen,
wie weet hoe, alwaar 't hem leed was.
En het eekhoorntje, Adjidaumo,
sprong en schaterde, al vol blijdschap,
tilde en trok met Hiawadha,
ont het schip heel vast en dwers zat.
Dan sprak Hiawadha vriendlijk
tot zijn dankverdienend beestjen,
‘Dienstbaar waart gij zeer te mijwaard:
weest bedankt van Hiawadha,
wordt vernaamd van hem, ja altijd
voorts hiernamaals, ooit en eeuwig,
Adjidaumo zal u 't jonkvolk,
Steertomhoogling heeten: danke u!’
En de steur, de Mishi-Nahma,
guwde nog, en gruwde nogmaals,
en bleef stervend stille; dadelijk
dreef hij gansch ontzield te lande en
grindselde op den scherpen keidam
van het vloedmark. Hiawadha,
hoorende in zijn graf dat grindselen,
voelde dat hij grond genaakt had,
raamde dat de steuring dood was,
ei, de Koning aller vischen!
't Gene hij naast vernam was vlerken
duizendvoud die om hem vloogen;
't was een strijden, een krakeelen,
lijk van gier- en valkenvogelen,
lijk van roovend volk dat inbrak,
boven hem, in 't vischgetemmer;
korts nadien twee zeemeeuwoogen
| |
| |
zag hij spieden, deur 't geraamte,
wat hij deed; Keyoshk, de meeuwen
waren 't, en, ‘'t Is Hiawadha,’
riepen ze, ‘ei, ons broêrken is het!’
En dan riep hij, uit de diepten
van zijn grafsteê, heel vol blijdschap:
‘Zeeuwsche meeuwen, ach, mijn broederen,
'k heb den Nahma doodgesslegen,
laat mij klaarte en licht geworden,
klauwt ende vreet nen ingang, haast u,
haalt mij uit, ontdelft, ontgraaft mij,
en voortaan zal ooit en altijd
't geen gij deedt bewonderd wezen
van al 't volk, ja heeten zal men
u Keyoshk, de Dappere Klauwaards!’
zetten bek te werke en voetklauw
op het machtige lijf des steurings,
en zoo kwam hij uit dien grafkuil,
uit den balg van steuring Nahma,
vrij van schipbrake en van zeerampe,
in den dag weêr, Hiawadha!
Op den rand van 't Grootzeewater
riep hij, naast zijn wigwam staande,
naar de goede vrouw Nokomis,
riep en winkte vrouw Nokomis,
wees heur 't lijk van Koning Nahma,
als waarop alree de meeuwen
neerstig weg hun maaltijd hielden.
‘Ik versloeg den Mishi-Nahma,’
zeide hij, ‘aller vischen Koning;
kijkt toch, hoe mijn dappere vrienden,
hoe Keyoshk den steur vaneen doen;
laat ze in vreden, vrouw Nokomis,
want het leven ben 'k hun schuldig
| |
| |
en mijn vlucht uit steuring Nahma:
laat ze doen, laat elk voleten
zijn genoegte en huiswaard keeren,
met den dage en waar 't hem liefst is,
naar zijn woonplaatse in de moeren;
komt dan ook, met panne en pot gij,
en maakt traan aleer 't nog wintert.’
En zij ontbeidde daar den avond,
ont wanneer de derve nachtzonne
uit het stille water opstond,
ont wanneer Keyoshk, de meeuwen,
moegebrast, hun vlerken spanden,
vol geklanks, en elk zijn woonsteê
zonwaards heen ten westen zochte,
elk zijn woonste in 't verre rietland.
Hiawadha ging ter ruste en
de oude vrouwe heur werk vervorderen;
heel den klaren nacht doorwrocht zij,
en, als zonne en mane het wachtwoord
met malkaar verwisseld hadden,
vol geklanks kwam 't hongerig eetvolk
eer den morgen aangevlogen,
elk zijn nuchtere mage indachtig.
Driemaal vond de zon Nokomis,
vond de maan de meeuwen bezig
met den steur zijn spek te rooven;
en geen meeuwe en liet den walreuze
ont de zee zijn lijf deurspoelde en
niets en vond, in 't dorre duinzand,
of't en zij een derf geraamte.
|
|