| |
| |
| |
VII
Hiawadha's schipvaard
‘Geeft mij van uwe schorse, o Berkboom,
van uwen valen bark, o Berkboom,
die daar staat aanzijds de wateren
hoog en prachtig opgeschoten,
want ik mij een schip ga bouwen,
mij een snel tsjiemaan gereed doen,
dat zal op de wateren varen
lijk het valuw blad des najaars,
lijk de geluwe waterleliën.
Af met uwen jas, o Berkboom,
met uwe witte winterkleederen,
want de zomerdag bet na komt
en 't voortaan ja veel te warm is
om dien witten jas te dragen!’
in den bosch de boomen toesprak
langs den snellen Takwamenaw,
als der vogelen blije boodschap
't uitwaardsgaan des jaars voorspelde;
als de zonne, moe geslapen,
ei, de groote zonne Giezis,
uitsprong ende riep, ‘Aanschouwt mij!’
En de Berk, met al zijn branken,
ruischte in 't briezen van den dagraat,
ruischte, reusde en zei gedoogzaam,
‘Hebt mijn kleed, o Hiawadha!’
Zoo hij wrong zijn mes behendig
eerst rondom de leegste branken,
dan bet na den hoogsten wortel,
ont het zap daar zeeverend uitzoop;
dan van top tot teen doorkloof hij
| |
| |
langs het bol de schorse en plooschte, er
houten weggen tuschen vluchtende,
heel en gansch den kreuschen bark af.
‘Geeft mij van uwe branken, Ceder,
van uwe dweege en sterke branken,
om mijn vaartuig vast te timmeren,
vast en welgedaan ter zeevaard!’
Uit het kroonwerk van den Ceder
daalde een daverend stemgeroersel,
kwam een steegerend wederspreken,
ont hij nijgend zuchtte en neêrwaards,
‘Hebt mijn branken, Hiawadha!’
En hij hieuw de cederbranken,
voegde, schiep en rechtte een raamwerk
wederzijds, van twee gebindten,
twee standvaste vaartuigsboezemen.
‘Geeft mij van uwen vasch, o Tamarak,
van uw vezelig haar, o Lorkboom,
om mijn vaartuig fel te zoomen,
om 't weêrends zoo dicht te maken
dat ik watervrij en droogvoets
al de wateren dwerschen moge!’
En de Lork, met al zijn vezelen,
roerde in 't huiveren van den dagraat,
knikte top en tappen, minzaam,
en zei zuchtende eindlijk, ‘Hebt daar
al mijn vasch, o Hiawadha!’
Uit den grond zoo hief hij dadelijk
en hij deed, met snoer- en bandwerk,
schorse en raam malkanderen steunen.
‘Geeft mij van uwen harst, o Vuurboom,
van uwen teer en van uwen pektraan,
om mijn vaartuig droog te maken,
om 't zoodanig dicht te breeuwen
| |
| |
dat geen water mij omtrent kan!’
En de donkergroene Mastboom,
roerende al zijn rouwgewaden,
zuchtte lijk een zee die grindselt
en zei, taaie tranen weenende,
‘Hebt mijnen harst, o Hiawadha!’
En hij nam de balsemdroppelen,
nam den taaien teer des Vuurbooms,
en hij pekte ermeê de zoomen
van den romp heel ondoordringbaar.
‘Geeft mij van uw schot, o Egel,
Kagh, geef me al uwe egelpennen,
een karkant en eenen gordel
wille ik mijne bruid bereiden,
en twee prachtige boezemspangen!’
Uit nen holden stam aanschouwde
't droomziek Hurtske Hiawadha,
't schoot zijn schachten uit lijk pijlen
en het ronste slaapdronkachtig,
door 't gekroezel van zijn tandhaar,
‘Hebt mijn pennen, Hiawadha!’
Hiawadha las ten grondwaard
al dat blank gepriem te gader,
beette het eene geluwe en 't andere
rood of blauw, in 't zap van bezen
en van boenkruid, en hij wrocht dan
om zijn schip nen schoonen biesband,
wederzijds een blinkend halssnoer,
en twee prachtige boezemsterren.
't Schip lag nu volbouwd en vaarbaar,
in de leegte, naast het water,
in het midden van het waldhout;
heel doorzield met al de krachten
was 't die 't wonderkrachtig hout heeft,
al de lochtheid van den berkboom,
| |
| |
al de taaiheid van den ceder,
al de zenuwkracht des lorkbooms;
en het dobberde op de wateren
zoo een loof des bonten najaars,
zoo een geluwe waterlelië.
Roer noch pale en voerde het vaartuig,
riem noch roeispa en had het noodig,
Hiawadha's wil bestierde 't
heen en weêr, te bak-, te stierboord;
snel of traag, den wil gehoorzaam
Hiawadha's was het vaartuig.
Dan ontbood en riep hij Kwasind,
zijnen vriend, den strangen Kwasind;
‘Komt,’ zei hij, ‘en helpt mij 't water
wortel-, hout- en zandvrij maken!’
Daadlijk sprong de felle Kwasind
in den stroom gelijk nen otter,
dook omneêr gelijk nen bever,
stond ten halven lijve in 't water,
dan ten okselen, dan ten halze en
dook en zwam en gierde in 't water,
touwde er bul en boom en branke uit,
haalde er 't zand uit in zijne handen,
klauwde er 't wier uit met zijn teenen.
En zoo voer mijn Hiawadha
door den snellen Takwamenaw,
varende op en neêr en omwaards,
overal, deur diepe en ondiepe;
en zijn vriend, de felle Kwasind,
zwam in 't diepe en waadde in 't ondiepe.
Ja, zoo kreegen ze, op- en afwaards,
't water vrij, langs holme en eiland,
't water wortel-, hout- en zandvrij,
vrij van boomen, vrij van onraad;
en zoo vloeide er, na veel arbeids,
| |
| |
voor al 't volk een vaarbaar water,
van de borne, bergwaards over,
tot aan 't vallen van Pauwating
in het meer van Takwamenaw.
|
|